Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8095

Datum uitspraak1999-05-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers97/22080
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een niet als zodanig kenbare beschikking in de zin van art. 25 WOZ, dat wil zeggen een beschikking welke genomen moet worden indien zich een der gevallen van art. 19 WOZ voordoet, wordt door het Hof niettemin als een art. 25 WOZ-beschikking beschouwd, omdat de beschikking is genomen op een tijdstip dat de in art. 19 bedoelde omstandigheden hun beslag reeds hadden gekregen en niet kan worden ingezien welk belang belanghebbende zou hebben bij de beoordeling van een vastgestelde waarde van een onroerende zaak welke bij de aanvang van het tijdvak waarvoor de waarde moet worden vastgesteld niet meer bestond, omdat na de waardepeildatum die zaak was opgegaan in twee afzonderlijke onroerende zaken.


Uitspraak

97/22080 GERECHTSHOF AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer Uitspraak op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van Burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 december 1997. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 27 november 1997, betreffende de ten name van belanghebbende genomen beschikking van 14 maart 1997, waarbij voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te P is vastgesteld op respectievelijk f 105.000 en f 368.000. Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot wijziging van de beschikking in een beschikking waarbij de waarde is vastgesteld op f 350.000 in totaal. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Met toestemming van de voorzitter van de Meervoudige Belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend; verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Ter zitting van 25 november 1998 van de Zevende Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbende, alsmede A en B namens verweerder, tot bijstand vergezeld van C, taxateur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd. Verweerder heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlage worden tot de gedingstukken gerekend. Van het op deze zitting behandelde is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden en dat in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Na de zitting heeft verweerder op verzoek van het Hof nadere informatie toegezonden waarbij het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden. Het lid van de Zevende Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer. Ter zitting van 5 maart 1999 van laatstvermelde Belastingkamer zijn beide partijen met bericht van verhindering niet verschenen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende heeft de voormalige boerderij met bijbehorende (on)roerende zaken en grond, staande en gelegen aan de a-straat 1-2 te P gekocht. Het betrof de kadastrale percelen, gemeente Bunschoten, sectie D, nummers 3 en 4(gedeeltelijk) met een grootte van circa 3.400 m2. Blijkens een op 5 januari 1995 opgemaakt taxatierapport van E (... taxaties en vastgoed makelaardij) is de waarde van deze voormalige boerderij c.a. na plaatselijke opname op 4 januari 1995 geschat op f 400.000 vrij van huur. Belanghebbende heeft zich bij de koopovereenkomst verplicht a-straat 1 te verhuren aan de bewoonster, voor een huurprijs van f 2.250 per jaar. 2.2. In de jaren 1995 en 1996 zijn de onroerende zaken a-straat 1 en 2 verbouwd. Voorts heeft belanghebbende in het jaar 1995 aangrenzende percelen grond aangekocht. Op 1 januari 1997 bewoonde belanghebbende het object Dorpsstraat 3 met een kaveloppervlakte van circa 14 550 m2 en werd het object Dorpsstraat 1 bewoond door voornoemde huurster van dit object. 2.3. In de beschikking van 14 maart 1997 is voor beide objecten de waarde vastgesteld. In de beschikking is vermeld dat "de aangegeven waarde(n) zijn vastgesteld naar waardepeildatum 01-Jan-1995. De beschikking geldt voor het tijdvak van 01-Jan-1997 t/m 31-Dec-2000". 2.4. De bestreden uitspraak is ondertekend door F, sectorhoofd financiën. 2.5. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heeft verweerder de objecten opnieuw laten taxeren op 15 juli 1997. Na het ingestelde beroep zijn de objecten wederom getaxeerd. Van deze laatste taxatie zijn op 31 maart 1998 twee taxatierapporten opgemaakt welke tot de gedingstukken behoren. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de waarde van de objecten is vastgesteld naar hun toestand op 1 januari 1997 zoals verweerder stelt, dan wel naar de toestand op 1 januari 1995 zoals belanghebbende meent. Belanghebbende stelt en verweerder betwist voorts dat de uitspraak op het bezwaarschrift door een onbevoegde persoon is gedaan en dat de uitspraak onzorgvuldig is voorbereid. 4. Standpunten van partijen Het Hof verwijst hiervoor naar de gedingstukken. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Uit de vastgestelde feiten leidt het Hof af dat op de waardepeildatum 1 januari 1995 welke behoort bij het tijdvak waarvoor de waarde moet worden vastgesteld de objecten a-straat 1 en a-straat 2 te P deel uitmaakten van één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet). Tussen 1 januari 1995 en 1 januari 1997 is deze onroerende zaak als gevolg van de onder 2.2 omschreven omstandigheden opgegaan in twee afzonderlijke onroerende zaken in de zin van artikel 16 van de Wet. 5.2. Blijkens het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef, onderdeel a, en slot van de Wet wordt, in afwijking van artikel 18, eerste lid, de waarde in casu bepaald naar de staat van de zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin de omstandigheden als in artikel 19, eerste lid, van de Wet genoemd hun beslag hebben gekregen. Hieruit volgt dat in casu de waarde van de afzonderlijke onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 moet worden bepaald naar de toestand van die zaken op 1 januari 1997. Blijkens het bepaalde in artikel 25 van de Wet moet, indien de waarde ingevolge artikel 19 moet worden bepaald, een beschikking worden genomen, welke, blijkens het derde lid van dat artikel, onder meer vermeldt het tijdstip sedert wanneer die beschikking geldt. In casu is in de beschikking van 14 maart 1997 dat tijdstip niet vermeld. 5.3. Verweerder heeft gesteld dat de beschikking, hoewel dit uit de bewoordingen ervan niet blijkt, moet worden opgevat als een beschikking in de zin van artikel 25 van de Wet welke geldt vanaf 1 januari 1997. Blijkens het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 25 november 1998 heeft belanghebbende erkend dat indien van de situatie per 1 januari 1997 moet worden uitgegaan de vastgestelde waarde niet door hem kan worden betwist. Gelet op het feit dat de onder 5.1 bedoelde wijziging van het aantal objecten reeds had plaatsgevonden op het tijdstip waarop de beschikking is genomen kan het Hof niet inzien welk belang voor belanghebbende verbonden is aan een beoordeling van de waarde van de onroerende zaak zoals die op 1 januari 1995 bestond, hetgeen zou moeten gebeuren indien de beschikking zou moeten worden opgevat als een beschikking in de zin van artikel 22, eerste lid van de Wet. Het Hof zal de beschikking van 14 maart 1997 dan ook aanmerken als een beschikking ingevolge artikel 25 van de Wet, welke geldt vanaf 1 januari 1997. Daarvan uitgaande is de waarde van de twee afzonderlijke onroerende zaken tussen partijen niet in geschil. 5.4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de uitspraak is gedaan en ondertekend door een daartoe onbevoegd persoon, het sectorhoofd financiën van de gemeente Bunschoten. Nu de uitspraak is gedaan en ondertekend namens Burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten en de juistheid van die uitspraak namens dat college staande wordt gehouden, kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op de onbevoegdheid van de namens dat college optredende persoon. Ten overvloede is het Hof van oordeel dat uit de na de zitting van 25 november 1998 toegezonden mandateringsregeling van de gemeente Bunschoten niet kan worden afgeleid dat het sectorhoofd financiën onbevoegd is opgetreden. 5.5. Belanghebbende heeft tenslotte nog gesteld dat de uitspraak onzorgvuldig is voorbereid doordat hij over de taxatie van 15 juli 1997 niet is gehoord en doordat ook de taxatie van 31 maart 1998 onzorgvuldig is te achten. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende omdat een belastingplichtige over een door de wederpartij in het geding gebracht taxatierapport niet behoeft te worden gehoord en belanghebbende in de onderhavige procedure voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren tegen die taxaties naar voren te brengen. Hij is derhalve niet in zijn verdediging geschaad. 5.6. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep niet gegrond is. 6. Proceskosten Nu in de bestreden uitspraak ten onrechte is vermeld dat bij de waardevaststelling is uitgegaan van de toestand op 1 januari 1995, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten vastgesteld op f 35 reiskosten en f 250 verletkosten. Voorts acht het Hof termen aanwezig verweerder te gelastenof termen aanwezig verweerder te gelasstenHof aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep ongegrond, - bevestigt de uitspraak van verweerder, - gelast verweerder het gestorte griffierecht ad f 80 aan belanghebbende te vergoeden, en - veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van f 285 en wijst de gemeente Bunschoten aan dit bedrag aan belanghebbende. De uitspraak is vastgesteld op 28 mei 1999 door mrs. Holdert, Onnes en Kwantes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier en de beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.