Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8126

Datum uitspraak2000-10-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 99/1127
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werkgever heeft afgeleid belang bij weigering AAW/WAO-uitkering aan werknemer, aangezien loondoorbetaling tijdens veronderstelde arbeidsongeschiktheidsperiode voortvloeit uit arbeidsrechtelijke verhouding. Tegen besluit tot weigering AAW/WAO uitkering aan werknemer is door eiseres (werkgever) bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Rechtbank: In casu kan het belang van eiseres niet gelegen zijn in het voorkomen van de voor haar rekening blijvende dan wel komende kosten als gevolg van arbeidsongeschiktheid van haar werknemer. Deze laatste wordt immers ingevolge het bestreden besluit niet arbeidsongeschikt geacht, terwijl overigens ook niet is gebleken dat de werknemer ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid reeds bij eiseres in dienst was. De rechtbank leidt uit het door eiseres gestelde in de bezwaar- en beroepsprocedure echter af, dat eiseres haar belang gelegen acht in het gegeven dat zij gedurende de door haar - veronderstelde - periode van arbeidsongeschiktheid van de werknemer als werkgever het loon ten onrechte volledig heeft doorbetaald. De verplichting tot betaling van het loon vloeit niet direct voort uit de omstandigheid, dat de werknemer niet als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, maar uit de arbeidsrechtelijke verhouding tussen eiseres en haar werknemer. Het belang van eiseres kan daarom niet worden gekwalificeerd als een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, maar als een daarvan afgeleid belang. Eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaard in bezwaarschrift. Het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. mr. drs. R. in 't Veld


Uitspraak

Pemba. Werkgever niet als belanghebbende aangemerkt nu geen aogh-uitkering is toegekend aan werknemer. ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: SBR 99/1127 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: Hoechst Marion Roussel B.V., gevestigd te Hoevelaken, e i s e r e s, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij besluit van 20 oktober 1998 heeft verweerder geweigerd om Z (hierna te noemen de werknemer) met ingang van 15 april 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer op en na 15 april 1996 minder dan 15% wordt geacht. Bij besluit van 29 april 1999 is het namens eiseres op 9 november 1998 ingediende bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 1998, ongegrond verklaard. Namens eiseres is op 3 juni 1999 beroep tegen dit besluit ingesteld. Op 2 juli 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft op 7 september 1999 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. De werknemer heeft desgevraagd de rechtbank op 26 januari 2000 medegedeeld dat hij als partij aan het geding wenst deel te nemen en heeft geen toestemming gegeven voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De op het geding betrekking hebbende stukken zijn aan de werknemer toegezonden. Bij schrijven van 18 april 2000 heeft eiseres de rechtbank medegedeeld geen prijs te stellen op inzage van het medisch dossier van de werknemer. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 september 2000. Eiseres is, na kennisgeving daartoe, niet verschenen. Verweerder en de werknemer zijn niet verschenen. 2. OVERWEGINGEN. De rechtbank gaat bij de behandeling van het geding uit van de volgende uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden. De werknemer, geboren 6 juli 1944, was laatstelijk werkzaam als […] bij Hoechst Holland N.V. te Amsterdam. De werknemer is op 18 april 1995 arbeidsongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden bij Hoechst Holland N.V. en is dienaangaande arbeidsongeschikt gemeld bij de arbodienst Arboned, vestiging Amsterdam. Nadien is de werknemer als […] bij eiseres werkzaam geweest. Op 23 juni 1998 heeft eiseres verweerder verzocht de werknemer met terugwerkende kracht in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de AAW en de WAO. Op 1 juli 1998 heeft de werknemer verweerder verzocht vast te stellen of hij al dan niet arbeidsongeschikt moet worden geacht aangezien er tussen hem en eiseres sedert maart 1996 hierover onduidelijkheid bestaat. Op 17 juli 1998 heeft de werknemer bij verweerder een aanvraag om een uitkering ingevolge AAW en de WAO ingediend. Eiseres heeft blijkens haar schrijven van 23 juni 1998 in ieder geval tot 1 september 1998 het loon van de werknemer betaald. Na medische onderzoeken van de werknemer door de verzekeringsartsen Th. Hoofs en Chr.A.M. Zwiers-Jonker, waarvan verslag is gedaan in de rapportages algemeen van 22 januari 1996, 1 oktober 1998 en 13 oktober 1998, is verweerder tot de conclusie gekomen dat de werknemer op en na 15 april 1996 minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Aan de werknemer is op grond van die conclusie geen uitkering ingevolge de AAW en de WAO toegekend. Op 20 oktober 1998 is van deze beslissing aan de werknemer en aan eiseres mededeling gedaan. Op 9 november 1998, met aanvulling van gronden op 19 januari 1999, is namens eiseres bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 20 oktober 1998. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat haar belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken aangezien zij de werkgever is van de werknemer. De werknemer heeft tegen het besluit van 20 oktober 1998 geen bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft het besluit van 20 oktober 1998, na een op 3 maart 1999 gehouden hoorzitting waar eiseres haar bezwaren nader heeft toegelicht, en na een nadere rapportage van 16 maart 1999 van de bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff in zijn beoordeling te hebben betrokken, gehandhaafd bij het besluit van 29 april 1999. In beroep heeft eiseres - kort samengevat - aangevoerd dat haar belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken aangezien zij de werkgever is van de werknemer en aan de werknemer gedurende enige jaren van - veronderstelde - arbeidsongeschiktheid zijn loon heeft doorbetaald. In tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangenomen moet de wachttijd van 52 weken vervuld worden geacht en wordt het oordeel van verweerder dat eiser op 15 april 1996 minder dan 15% arbeidsongeschikt is, volgens eiseres niet door de feitelijke situatie geschraagd. Met betrekking tot het beroep overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene, aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken. Het recht beroep in te stellen en daaraan voorafgaand bezwaar te maken komt uitsluitend en alleen toe aan een belanghebbende. Wie belanghebbende is, wordt nader bepaald in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling is belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alvorens aan de inhoudelijke behandeling van het beroep kan worden toegekomen, ziet de rechtbank zich, gelet op het vorenstaande, voor de vraag gesteld of verweerder eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 1:2, eerste lid, van de Awb had mogen aanmerken en haar derhalve in bezwaar had mogen ontvangen. Het gaat er hierbij met name om of eiseres als werkgever een rechtstreeks belang heeft bij het besluit van verweerder om haar werknemer niet arbeidsongeschikt te achten als bedoeld in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Vóór de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, Stb. 1997, 175 (verder: Wet Pemba) op 1 januari 1998 werden de kosten van arbeidsongeschiktheid alleen in indirecte zin door de werkgevers gedragen. Aangenomen werd daarom, dat werkgevers geen rechtstreeks belang hadden bij besluiten omtrent de (mate van) arbeidsongeschiktheid van hun werknemers. Onder andere om deze reden bepaalde het met de inwerkingtreding van de Wet Pemba vervallen artikel 2a van de WAO, dat alleen de werknemer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb werd aangemerkt. Eiseres kan dientengevolge ingevolge de regelgeving zoals die destijds luidde, niet als belanghebbende worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit dateert van na de inwerkingtreding van de Wet Pemba. Ter zake van het recht om beroep in te stellen tegen besluiten met betrekking tot het bestaan en/of de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Pemba overwogen, dat de zogenaamde eigenrisicodragende werkgever in ieder geval een rechtstreeks belang heeft bij de bedoelde besluiten. Dit rechtstreeks belang vloeit voort uit de omstandigheid, dat werkgevers uit deze categorie zelf de kosten dragen voor de arbeidsongeschikte werknemer. Voor de niet-eigenrisicodragende werkgever wordt de aanwezigheid van een rechtstreeks belang niet zonder meer het geval geacht (Kamerstukken II, 1996/1997, 2468, nr. 9, blz. 102). Of een dergelijke werkgever een rechtstreeks belang heeft bij een bestreden besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Dit belang vloeit voort uit een in de toekomst te verwachten verhoging van de door de werkgever te betalen premie als gevolg van arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. De wetgever acht dit belang sneller aanwezig bij kleinere werkgevers, omdat bij hen een duidelijker verband aanwezig is tussen de premieverhoging en de arbeidsongeschiktheid van de individuele werknemer. In casu kan het belang van eiseres niet gelegen zijn in het voorkomen van de voor haar rekening blijvende dan wel komende kosten als gevolg van arbeidsongeschiktheid van haar werknemer. Deze laatste wordt immers ingevolge het bestreden besluit niet arbeidsongeschikt geacht, terwijl overigens ook niet is gebleken dat de werknemer ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid reeds bij eiseres in dienst was. De rechtbank leidt uit het door eiseres gestelde in de bezwaar- en beroepsprocedure echter af, dat eiseres haar belang gelegen acht in het gegeven dat zij gedurende de door haar - veronderstelde - periode van arbeidsongeschiktheid van de werknemer als werkgever het loon ten onrechte volledig heeft doorbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit de verplichting tot betaling van het loon niet direct voort uit de omstandigheid, dat de werknemer niet als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, maar uit de arbeidsrechtelijke verhouding tussen eiseres en haar werknemer. Het belang van eiseres kan daarom niet worden gekwalificeerd als een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, maar als een daarvan afgeleid belang. De rechtbank overweegt voorts dat de werknemer zich heeft kunnen verenigen met verweerders standpunt hem niet als arbeidsongeschikt aan te merken. Hij heeft immers geen bezwaar gemaakt tegen verweerders primaire besluit van 20 oktober 1998, en ook in de beroepsprocedure geen grieven tegen dit besluit aangevoerd. De rechtbank zal niet nader inhoudelijk op de positie van de werknemer in deze procedure ingaan nu eiseres niet als belanghebbende is aan te merken. Nu het belang van eiseres niet rechtstreeks bij het primaire besluit is betrokken, is zij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en komt haar niet het recht toe beroep in te stellen en voorafgaand daaraan bezwaar te maken tegen het besluit van 20 oktober 1998. Geconcludeerd moet worden, dat verweerder eiseres ten onrechte heeft ontvangen in haar bezwaar tegen dit besluit. Het thans bestreden besluit is dan ook in strijd met de in het voorgaande genoemde wettelijke bepalingen tot stand gekomen en dient op grond daarvan te worden vernietigd. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en komt dan ook tot de volgende beslissing. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt het besluit van 29 april 1999, - verklaart eiseres alsnog niet-ontvankelijk in haar bezwaarschrift van 9 november 1998; - gelast dat het Lisv aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,00 vergoedt, - veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ad fl 710,00 te betalen door het Lisv. Aldus vastgesteld door mr. drs. R. in ’t Veld, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2000. de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr.drs. R. in ’t Veld (bij afwezigheid van de behandelend griffier B. Marell-Groenewout) Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.