Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8142

Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903540/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leefmilieuverordening vervallen, nu niet is gebleken dat het raadsbesluit tot verlenging werkingsduur ex art. 30.1 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing ter goedkeuring aan GS is aangeboden. Vrijstelling op grond van Leefmilieuverordening voor gebruik van pand ten behoeve van de vestiging van een horecabedrijf. Ingevolge art. 30.1 Wet geldt een leefmilieuverordening voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar. De gemeenteraad kan de termijn onder goedkeuring van GS eenmaal voor ten hoogste vijf jaar verlengen. Ingevolge het tweede lid kan een leefmilieuverordening worden gewijzigd. T.a.v. de wijziging zijn de artt. 10-15 van overeenkomstige toepassing. Raadsbesluit van 10-05-1995 tot verlenging van werkingsduur van de op 22-05-1990 voor 5 jaar in werking getreden Leefmilieuverordening Harlingen met 5 jaar tot 22-05-2000. B&W stellen dat, nu GS niet binnen 12 weken een beslissing omtrent goedkeuring aan de raad hebben gezonden, dat raadsbesluit ex art. 14.3 Wet geacht moet worden te zijn goedgekeurd. Ingevolge art. 30.2 van de Wet zijn op de wijziging van een leefmilieuverordening de artt. 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing. T.a.v. de in het eerste lid van art. 30 geregelde verlenging van de werkingsduur van een leefmilieuverordening is dat niet het geval. De vraag of die bepalingen niettemin analoog kunnen worden toegepast, zoals B&W betogen, behoeft geen beantwoording. B&W hebben slechts een afschrift overgelegd van het raadsbesluit van 10-05-1995 met daarop de vermelding dat het op 11-5-1995 aan GS van Friesland ter goedkeuring is ingezonden en geen bewijs dat het raadsbesluit bij de provincie is ontvangen. Voorts is namens GS medegedeeld, dat deze het raadsbesluit van 10-05-1995 niet hebben ontvangen. Toen B&W op het bezwaarschrift van appellant beslisten, was de Leefmilieuverordening Harlingen dan ook vervallen, zodat zij, anders dan zij hebben gedaan, het bezwaarschrift gegrond hadden moeten verklaren en de verleende vrijstelling hadden moeten intrekken. De rechtbank heeft dat miskend. Gegrond hoger beroep. burgemeester en wethouders van Harlingen mrs. J.A.E. van der Does, R.W.L. Loeb, J.A.M. van Angeren


Uitspraak

Raad van State 199903540/1 Datum uitspraak: 26 september 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A, wonend te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1999 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Harlingen. 1 . Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 1997 hebben burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: burgemeester en wethouders) aan C te B vrijstelling krachtens artikel 3 van de Leefmilieuverordening Harlingen verleend voor het gebruik van het pand […] 55 ten behoeve van de vestiging van een horecabedrijf. Bij besluit van 21 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch het besluit van 29 augustus 1997 in die zin gewijzigd, dat de vrijstelling wordt beperkt tot de vestiging van een eethuisje. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 oktober 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voornoemde C is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 10 april 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend. Bij brief van 16 april 2000 heeft C een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr B.J. Hofman, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr E. Visser en H. Woltjer, beiden ambtenaar der gemeente, en C, in persoon, bijgestaan door W. Mesken, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: de wet) wordt de leefmilieuverordening na vaststelling zo spoedig mogelijk doch in eik geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Ingevolge het tweede lid beslissen gedeputeerde staten, bij een met redenen omkleed besluit, binnen twaalf weken na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn. Ingevolge het derde lid wordt de verordening geacht te zijn goedgekeurd, indien gedeputeerde staten binnen de in het tweede lid gestelde termijn geen beslissing aan de gemeenteraad hebben toegezonden. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de wet geldt een leefmilieuverordening voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar. De gemeenteraad kan de termijn onder goedkeuring van gedeputeerde staten eenmaal voor ten hoogste vijf jaar verlengen. Ingevolge het tweede lid kan een leefmilieuverordening worden gewijzigd. Ten aanzien van de wijziging zijn de artikelen 10-15 van overeenkomstige toepassing. 2.2. In zijn vergadering van 10 mei 1995 heeft de raad der gemeente Harlingen besloten de werkingsduur van de op 22 mei 1990 voor 5 jaar in werking getreden Leefmilieuverordening Harlingen te verlengen met 5 jaar tot 22 mei 2000. 2.3. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat, nu gedeputeerde staten niet binnen twaalf weken een beslissing omtrent goedkeuring aan de raad hebben gezonden, dat raadsbesluit ingevolge artikel 14, derde lid, van de wet geacht moet worden te zijn goedgekeurd. Appellant heeft opgemerkt dat het provinciaal bestuur in een andere procedure heeft meegedeeld het verlengingsbesluit nimmer te hebben ontvangen. 2.4. Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de wet zijn op de wijziging van een leefmilieuverordening de artikelen 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de in het eerste lid van artikel 30 geregelde verlenging van de werkingsduur van een leefmilieuverordening is dat niet het geval. De vraag of die bepalingen niettemin analoog kunnen worden toegepast, zoals burgemeester en wethouders betogen, behoeft geen beantwoording. Burgemeester en wethouders hebben slechts een afschrift overgelegd van het raadsbesluit van 10 mei 1995 met daarop de vermelding dat het op 11 mei 1995 aan gedeputeerde staten van Friesland ter goedkeuring is ingezonden en geen bewijs dat het raadsbesluit bij de provincie is ontvangen. Voorts is namens gedeputeerde staten aan de Afdeling desgevraagd medegedeeld, dat deze het raadsbesluit van 10 mei 199 5 niet hebben ontvangen. Toen burgemeester en wethouders op het bezwaarschrift van appellant beslisten, was de Leefmilieuverordening Harlingen dan ook vervallen, zodat zij, anders dan zij hebben gedaan, het bezwaarschrift gegrond hadden moeten verklaren en de aan C verleende vrijstelling hadden moeten intrekken. De rechtbank heeft dat miskend. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Afdeling ziet, ten slotte, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit, waarbij vrijstelling is verleend, te herroepen. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1999, 98/119 HOREC; II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Harlingen van 21 januari 1998, 97.1237; IV. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Harlingen van 29 augustus 1997, 97.1024; V. gelast dat de gemeente Harlingen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 210,-- + f 340,--, totaal f 550,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Soons, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Soons Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000 128-55. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,