Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8159

Datum uitspraak2000-05-15
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/287 AW Z PER
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nr.: 99/287 AW Z PER Inzake : [eiser], eiser, tegen : de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg Zuid, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum van het bestreden besluit: 1 februari 1999 Kenmerk: 98RBB1933. Datum zitting: 31 maart 2000 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij besluit van 20 april 1998 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 mei 1998 eervol ontslag verleend als adspirant-agent van de Politie Regio Limburg Zuid wegens ongeschiktheid voor de dienst in verband met het ontbreken van de Nederlandse nationaliteit. Op 28 april 1998 is door de toenmalige gemachtigde van eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van gelijke datum is aan de president van de rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek, dat strekte tot schorsing van het ontslag totdat een definitieve beslissing was genomen ten aanzien van de door eiser gedane aanvraag tot naturalisatie, is ter zitting op 14 mei 1998 ingetrokken, nadat door verweerder de toezegging was gedaan dat het ontslagbesluit tot 1 augustus 1998 werd opgeschort. Op 10 juli 1998 heeft verweerder eiser laten weten dat het besluit van 20 april 1998 is gewijzigd in die zin dat hij heeft besloten de ontslagdatum te wijzigen in 1 augustus 1998. Voorts heeft hij eiser meegedeeld dat hij heeft besloten hem met ingang van 1 augustus 1998 een uitkering toe te kennen. Bij brief van 22 juli 1998 heeft de gemachtigde van eiser tegen het besluit van 10 juli 1998 bezwaar gemaakt. Op 22 juli 1998 heeft eiser zich opnieuw tot de president van deze rechtbank gewend met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de president van 11 augustus 1998 zijn de besluiten van 20 april 1998 en van 10 juli 1998 geschorst tot zes weken na de beslissing op de bezwaarschriften van 28 april 1998 en 22 juli 1998. Bij besluit van 1 februari 1999 heeft verweerder de bezwaarschriften gegrond verklaard, met dien verstande dat aan eiser eervol ontslag wordt verleend als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Het ontslag zal ingaan op 1 november 1998. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 26 februari 1999 beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De gedingstukken die zich in de dossiers met de registratienummers 98/588 en 98/975 bevinden zijn ad informandum aan het onderhavige dossier toegevoegd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 31 maart 2000, gelijktijdig met het beroep van eiser in de zaak met het registratienummer 98/942. Eiser en zijn gemachtigde, mr. E. Solleveld, jurist bij de Algemeen Christelijke Politiebond te Leusden, zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer J.P.H. Hendrix. II. OVERWEGINGEN. II.1. Eiser verblijft sedert juli 1990 in Nederland en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. In 1994 heeft eiser een naturalisatieverzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie. Alvorens werd beslist op het naturalisatieverzoek is eiser met ingang van 16 oktober 1995 aangesteld als leerling van het voorschakeltraject "agent van politie", waarna hij op 15 april 1996 is aangesteld in de rang van adspirant van politie voor de tijd dat hij de basisopleiding zal volgen. De mogelijkheid daartoe werd geboden door de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 26 juli 1994, kenmerk EA94/U2308. In deze circulaire is vermeld dat allochtone adspiranten van politie van wie de naturalisatieprocedure nog niet is afgerond, de mogelijkheid hebben om tot de basisopleiding voor agent van politie te kunnen worden toegelaten. Op het moment waarop de betrokkenen hun praktijkstage gaan vervullen dienen zij echter wel de Nederlandse nationaliteit te bezitten, daar zij dan optreden als vertegenwoordigers van het Nederlandse overheidsgezag die zijn belast met de rechtshandhaving. Het ministerie van Justitie zal er volgens de circulaire in de regel in slagen deze adspiranten van politie binnen drie maanden te naturaliseren. Op 3 mei 1996 heeft de staatssecretaris van Justitie het naturalisatieverzoek van eiser afgewezen daar eiser er -kort gezegd- niet in slaagde een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte over te leggen. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Na afronding van de basisopleiding bleek eiser niet te kunnen deelnemen aan de praktijkstage, omdat hij niet in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Gedurende twee maanden heeft eiser inofficieel deelgenomen aan de stageperiode. Op 13 november 1997 is een positieve beoordeling van eiser opgemaakt. Uit de stukken blijkt dat verweerder aanvankelijk niet heeft willen overgaan tot het in gang zetten van eisers ontslag dan nadat hij een definitief bericht van de staatssecretaris van justitie heeft ontvangen omtrent de naturalisatieprocedure. Door de lange duur van de legalisatie- en naturalisatieprocedure heeft verweerder zich echter genoodzaakt gezien bij besluit van 20 april 1998, gewijzigd bij besluit van 10 juli 1998, eiser op grond van het bepaalde in artikel 89, vierde lid, van het Barp per 1 mei 1998 eervol ontslag te verlenen als adspirant-agent van de Politie Regio Limburg Zuid wegens ongeschiktheid voor de dienst. Daarbij heeft verweerder vermeld dat deze ongeschiktheid betrekking heeft op het ontbreken van één van de vereisten voor de aanstelling, te weten de Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 5 juni 1998 heeft de staatssecretaris van Justitie het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het naturalisatieverzoek ongegrond verklaard, waarna namens eiser beroep is ingesteld, waarop tegelijk met het voorliggend geschil uitspraak zal worden gedaan. Nadat de president van deze rechtbank het ontslagbesluit bij uitspraak van 11 augustus 1998 had geschorst, heeft verweerder op 1 februari 1999 beslist op de bezwaarschriften van eiser. In april 1999 is uiteindelijk de geboorteakte van eiser gelegaliseerd en geverifieerd. II.2. Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraak van de president en onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie heeft verweerder thans het standpunt ingenomen dat artikel 89, vierde lid, van het Barp -dat ten grondslag lag aan het primaire besluit van 20 april 1998- niet geschikt is als grondslag voor ontslag, omdat er geen sprake is van het niet voldoen aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid. Daar er sprake is van een omstandigheid die bij de voorlopige benoeming van eiser niet was voorzien acht verweerder, in navolging van het advies van de commissie, toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Barp meer in de rede liggen. Tegen dit besluit is namens eiser beroep aangetekend, waarbij eiser zich verzet tegen zijn ontslag en subsidiair aanvoert dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of plaatsing in een andere functie mogelijk is. II.3. In dit geschil dient de rechtbank te beoordelen of het thans bestreden besluit van 1 februari 1999 in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt zij als volgt. In artikel 1, eerste lid, onder f, van het Barp is bepaald dat onder ambtenaar onder meer de adspirant wordt verstaan. Artikel 3, eerste lid, van het Barp bepaalt dat de aanstelling van de adspirant geschiedt in tijdelijke dienst voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, van het Barp komt voor aanstelling als adspirant, ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en bijzondere ambtenaar van politie, uitsluitend in aanmerking degene die Nederlander is. Artikel 95, eerste lid, eerste volzin, van het Barp bepaalt dat een ambtenaar ook op andere gronden, dan die welke in artikel 94 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, kan worden ontslagen. II.3.1. Aan het thans bestreden besluit is de overweging ten grondslag gelegd dat er sprake is van een omstandigheid die bij de voorlopige benoeming van eiser niet was voorzien. Deze omstandigheid bestaat daaruit dat eiser er -vooralsnog- niet in is geslaagd het Nederlanderschap te verwerven, terwijl het hebben van de Nederlandse nationaliteit een vereiste voor aanstelling is. Eiser is op grond van de circulaire van 26 juli 1994, als genoemd onder II.1., door verweerder aangesteld als adspirant-agent zonder dat hij voldeed aan dit aanstellingsvereiste. De rechtbank overweegt dat het Barp voorziet in een aantal ontslagmogelijkheden, ook van een adspirant-agent als eiser. Nu een ontslag voor de betrokken ambtenaar zeer ingrijpend is, zijn in het Barp de ontslaggronden limitatief en concreet opgesomd. Artikel 95 van het Barp biedt de mogelijkheid tot ontslag op andere gronden dan die welke in artikel 94 van het Barp zijn opgesomd. Niet in geschil is dat de ontslaggronden als genoemd in artikel 94 in de voorliggende zaak niet aan de orde zijn. Ten aanzien van een ontslagverlening als bedoeld in artikel 95, eerste lid, eerste volzin, van het Barp komt verweerder een discretionaire bevoegdheid toe. Gezien echter het gesloten stelsel van ontslaggronden is het toepassingsbereik van deze ontslaggrond beperkt tot die gevallen waarin sprake is van verstoorde verhoudingen ofwel onverenigbaarheid van karakters. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in het voorliggend geschil geen sprake van, nu verweerder het bestreden besluit heeft gegrond op de overweging dat er sprake is van een omstandigheid die bij de voorlopige benoeming niet was voorzien. Verweerder komt dan ook niet de bevoegdheid toe om eiser op de grondslag van artikel 95 van het Barp te ontslaan. Daartoe overweegt de rechtbank voorts dat het Barp geen bepaling bevat om een adspirant-agent te ontslaan wegens het niet voldoen aan een van de aanstellingsvereisten, nu immers vóór indiensttreding aan deze vereisten voldaan dient te zijn. Het feit dat verweerder bij de aanstelling van eiser van het bepaalde in artikel 7 van het Barp is afgeweken en eiser op grond van de circulaire van 26 juli 1994 heeft aangesteld, doet hier niet aan af. Verweerder had immers op de hoogte kunnen zijn van de omstandigheid dat Nigeria als probleemland is aangemerkt ten aanzien van schriftelijke bewijsstukken, hetgeen de naturalisatie van eiser aanzienlijk vertraagt. Daar komt bij dat verweerder bij de aanstelling van eiser geen enkel voorbehoud heeft gemaakt omtrent zijn nationaliteit. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het thans bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij niet toekomt aan een herroepen van het besluit in primo van 20 april 1998, gewijzigd bij besluit van 10 juli 1998, nu het thans bestreden besluit immers in de plaats is getreden van het besluit in primo dat daarmee zijn rechtskracht heeft verloren. II.3.2. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van ¦ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 225,-- wordt vergoed door de Politieregio Limburg Zuid; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Politieregio Limburg Zuid aan eiser. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2000 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. M. Peters w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: aw Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.