Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8223

Datum uitspraak2000-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000681/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200000681/1. Datum uitspraak: 26 september 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 december 1999 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Deventer. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de door appellanten gestelde overlast ten gevolge van het houden van bijen in de achtertuin van de percelen [adres A] en [adres B] te [woonplaats] van respectievelijk [imker A] (hierna: [imker A]) en van [imker B] (hierna: [imker B]). Bij besluit van 9 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gernaakte bezwaar deels gegrond verklaard en [imker A] onder oplegging van een dwangsom gelast de bijenkorven op de overkapping in de tuin van perceel [adres A] te verwijderen en hebben zij het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 29 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2000, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.W.H.M.. Helmich, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens heeft G. Van Westhreenen namens [imker A] het woord gevoerd. 2. Overwegingen 2.1. Gebleken is dat de bijenkorven op het perceel [adres B] in verband met het overlijden van [imker B] zijn verwijderd en dat de gestelde hinder zich in zoverre niet meer voordoet. De bezwaren met betrekking tot het houden van bijen op dit perceel kunnen derhalve buiten beschouwing blijven. Op het perceel [adres A] zijn op dit moment geen bijenkorven aanwezig. [imker A] heeft evenwel ter zitting desgevraagd medegedeeld dat hij voornemens is maximaal 8 korven achter in de tuin terug te plaatsen. 2.2. Ingevolge artikel 2.4.24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening is het verboden bijen te houden binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag uit- en invliegen van bijen te voorkomen. De opvatting van appellanten dat dit artikellid uitsluitend ziet op regulering van aanvliegroutes in verband met de verkeersveiligheid wordt niet gedeeld. Dit valt geenszins uit de tekst van deze bepaling af te leiden. 2.3. Naar ter zitting onweersproken is gesteld hebben bijen één uitzwermrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, waarbij foto's zijn getoond van de situatie ter plaatse, is de Afdeling gebleken dat binnen een afstand van zes meter tussen de percelen [adres A] en [buren A] - appellanten wonen aan [adressen] - een schutting van 1.70 meter hoog en een carport van 2.00 meter aanwezig is. Eveneens is ter plaatse beplanting aanwezig, welke ruim boven de schutting uitkomt op grond waarvan moet worden aangenomen dat de schutting en de beplanting tezamen een hoogte hebben van 2.00 meter. Gesteld noch gebleken is dat een hogere afscheiding noodzakelijk is ter bestrijding van de gestelde overlast. De Afdeling is mitsdien van oordeel dat wordt voldaan aan het vereiste van artikel 2.4.24, tweede lid, van de APV. Burgemeester en wethouders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen verbod geldt zodat zij niet bevoegd waren op te treden tegen het houden van bijen achter in de tuin van het perceel [adres A]. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto w.g. Kallan Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2000 15. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,