Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8241

Datum uitspraak2000-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 99-8914 WW H V67 G17 K1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Zaaknummer: AWB 99-8914 WW H V67 G17 K1 Uitspraakdatum: 23 augustus 2000 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM ENKELVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K (artikel 8:66 Awb) in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, hierna ook aangeduid als [eiser], -- tegen -- het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, hierna ook aangeduid als het Lisv, gemachtigde mr. H.A. Jurg, werkzaam bij Cadans uitvoeringsinstelling B.V.. 1. Ontstaan en loop van het geding Sedert 1 maart 1985 was [eiser] als directeur werkzaam bij de - rechtsvoorgangster - van de Stichting [werkgever] (verder de werkgever). Op 28 mei 1999 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 1 juni 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 1999, onder toekenning van een vergoeding. [Eiser] heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd ingaande 1 juli 1999. Bij besluit van 21 juli 1999 heeft het Lisv [eiser] meegedeeld dat de door hem verzochte uitkering pas kan ingaan op 17 oktober 1999. Bij brief van 26 juli 1999 is [eiser] meegedeeld dat de ingangsdatum van de WW-uitkering, in afwijking van hetgeen bij besluit van 21 juli 1999 was meegedeeld, 10 oktober 1999 zal zijn. [Eiser] heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 23 september 1999 heeft het Lisv het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Bij brief van 27 september 1999, met bijlagen, heeft [eiser] tegen het besluit van 23 september 1999 beroep ingesteld. Bij brief van 19 november 1999 heeft het Lisv de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend, alsmede een verweerschrift. Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 16 juni 2000, waar [eiser] niet is verschenen en het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Jurg, voornoemd. 2. Het geschil tussen partijen [Eiser] vordert vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van het Lisv d.d. 23 september 1999. Hiertoe voert hij aan dat voor hem een wettelijke opzegtermijn gold van twee maanden. De door hem gevraagde WW-uitkering diende derhalve per 1 augustus 1999 in te gaan. Ter terechtzitting heeft het Lisv aangevoerd dat - bij vergissing - ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanzegtermijn van artikel 7:672, eerste lid, BW. Bij een correcte toepassing van artikel 7:672 BW zou de WW-uitkering pas per 1 november 1999 dienen in te gaan. Het Lisv meent echter niet ten nadele van [eiser] hierop terug te kunnen komen. Het Lisv heeft voorts gemotiveerd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Beoordeling van het geschil Partijen zijn in geschil over de uitleg van artikel 16, derde lid, WW. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in dat artikel bedoelde rechtens geldende termijn moet worden vastgesteld aan de hand van het bepaalde in artikel 7:672 BW, zoals deze bepaling luidt sedert 1 januari 1999 of, met toepassing van het overgangsrecht, aan de hand van het recht zoals dat luidde tot die datum. Artikel XXI Wet Flexibiliteit en zekerheid - bij welke wet onder meer de thans geldende tekst van artikel 7:672 BW tot stand is gekomen - bepaalt dat voor de werknemer die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens de sedertdien geldende wetsbepaling, de oude termijn blijft gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft. Niet in geschil is dat [eiser] op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, dat voor hem op dat moment een langere opzegtermijn gold dan ingevolge het sedertdien geldende artikel 7:672 BW en evenmin dat hij sedert 1 januari 1999 tot aan de ontbinding door de kantonrechter bij dezelfde werkgever in dienst was. Dit brengt mee dat indien de dienstbetrekking tussen [eiser] en zijn voormalige werkgever door opzegging zou zijn geƫindigd de opzegtermijn diende te worden vastgesteld conform de voor 1 januari 1999 geldende regels. De in artikel 16, derde lid, WW opgenomen verwijzing naar de rechtens geldende termijn als bedoeld in artikel 7:672 BW, moet aldus worden begrepen dat aangesloten wordt bij de opzegtermijn die ingevolge dat artikel tussen partijen geldt. Wanneer de opzegtermijn op grond van artikel 7:672 BW dient te worden vastgesteld aan de hand van het voor 1 januari 1999 geldende recht, geldt dit evenzeer voor de berekening van de fictieve opzegtermijn van artikel 16, derde lid, WW. Het voorgaande strookt ook met de in de Memorie van Toelichting gegeven uitleg - doelstelling - van de wijziging van artikel 16, derde lid, WW. Blijkens de Memorie van Toelichting was de regering van mening dat het onwenselijk is dat de wijze waarop de dienstbetrekking wordt beƫindigd van invloed is op de ingangsdatum van de WW-uitkering (TK 1996-1997, 25263, nr. 3 pag. 15). Om die reden is voor de ingangsdatum van de WW-uitkering aansluiting gezocht bij de termijn die bij opzegging in acht moet worden genomen, ongeacht de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt. De uitleg die [eiser] voorstaat zou ertoe leiden dat het door de regering onwenselijk geachte verschil in ingangsdatum van de uitkering in stand zou blijven. Nu het Lisv met de vastgestelde ingangsdatum van de WW-uitkering [eiser] niet tekort heeft gedaan en de rechtbank voorts geen gronden aanwezig acht die tot vernietiging van het bestreden besluit zouden moeten leiden, zal het beroep ongegrond worden verklaard. 4. Beslissing De rechtbank: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gewezen door mr. L.F. Roseval, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2000, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.