
Jurisprudentie
AA8242
Datum uitspraak2000-08-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 00/743 VRWET V03
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 00/743 VRWET V03
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 00/743 VRWET V03
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker], verblijvende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde: mr J.G. Brands,
ten aanzien van het besluit van 13 juli 2000, kenmerk CS/RDU/JZ/OOuj.00778, van
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr J.P. van der Valk.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij voornoemd besluit van 13 juli 2000 aan verzoeker meegedeeld dat hij geen aanspraak meer heeft op opvang in een opvangcentrum. Daarbij is verzoeker verzocht/gesommeerd om het opvangcentrum binnen drie dagen, in casu voor 17 juli 2000, te verlaten, te ontruimen en ontruimd te houden. In het geval verzoeker daartoe niet overgaat zal een ontruimingsprocedure worden gestart.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 21 juli 2000 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerder van 13 juli 2000 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het verweerder verboden wordt verzoeker uit de opvang te verwijderen totdat in de bodemprocedure op zijn bezwaarschrift is beslist.
Verweerder heeft op 31 juli 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 17 augustus 2000 heeft verweerder nog nadere stukken ingezonden.
Op 21 augustus 2000 heeft verzoeker nog nadere stukken ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzon-den.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 22 augustus 2000.
Verzoeker is aldaar in persoon en bij gemachtigde verschenen, bijgestaan door A.M. Bruins, tolk.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr M.G.J. Parkins-de Vin, vergezeld van J. Boven, plaatsvervangend-directeur van het opvangcentrum [plaats].
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administra-tief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De feiten.
Verzoeker, van gestelde Oekraïense nationaliteit, is Nederland ingereisd en heeft op 20 april 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Op 8 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie in het kader van de Overeenkomst van Dublin (kortweg: Dublinclaim) een verzoek tot overname van de aanvraag van verzoeker ingediend bij de autoriteiten van Frankrijk, nadat verzoeker op 26 mei 2000 is gehoord omtrent het voornemen tot het indienen van deze claim.
De autoriteiten in Frankrijk hebben het overnameverzoek ingewilligd bij akkoord van 16 juni 2000.
In verband hiermee heeft de Staatssecretaris van Justitie bij besluit van 23 juni 2000 de asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is op 13 juli 2000 aan verzoeker uitgereikt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 13 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend bij de Staatssecretaris, voornoemd.
Daarnaast heeft hij de president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage verzocht terzake van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten de verstrekkingen aan verzoeker in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva) te beëindigen.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij heeft aangevoerd dat eerst nadat hij geruime tijd van de verstrekkingen op grond van de Rva gebruik heeft gemaakt tot beëindiging daarvan is overgegaan. In zijn ogen is er sprake van een bij hem opgewekt vertrouwen dat hij van de opvang gebruik mag blijven maken gedurende zijn hele procedure in Nederland. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat het aan hem is toegestaan in Nederland te verblijven, in ieder geval totdat door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage uitspraak is gedaan op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Daarnaast heeft verzoeker naar voren gebracht dat reeds voordat het bestreden besluit aan hem is bekendgemaakt enige verstrekkingen zijn onthouden, te weten de toegang tot integratie-activiteiten en het toekennen van zakgeld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat slechts een uitzondering bestaat op artikel 2a, tweede lid, Rva, doch de situatie van zeer schijnende humanitaire omstandigheden doet zich in het geval van verzoeker niet voor.
Beoordeling van het verzoek.
De Rva voorziet in de opvang van asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De opvang omvat de in artikel 5, eerste lid, Rva, genoemde verstrekkingen, waaronder zijn begrepen onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een eenmalige bijdrage aan kleedgeld.
Ingevolge artikel 2a, tweede lid, Rva is evenwel bepaald dat deze regeling niet van toepassing is op een asielzoeker ten aanzien van wie de minister een verzoek tot overdracht heeft gericht of zal richten aan een andere staat, partij bij de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen is ingediend (Dublin, 15 juni 1990), tot het moment waarop dit verzoek door die andere staat is afgewezen.
De president stelt vast dat op 26 mei 2000 het zogenoemde Dublingehoor is afgenomen, waarbij verzoeker is meegedeeld dat het voornemen bestaat een Dublinclaim in te dienen bij de Franse autoriteiten. Het verzoek tot overname van de asielaanvraag van verzoeker is vervolgens op 8 juni 2000 verzonden.
Uit het bepaalde in artikel 2a, tweede lid, Rva volgt dat verzoeker geen recht heeft op opvang op basis van de Rva totdat afwijzend op dat verzoek tot overname is beslist.
Vast staat echter dat de Franse autoriteiten het verzoek tot overname hebben ingewilligd op 16 juni 2000.
Gesteld noch gebleken is dat verzoeker zich in zodanige schrijnende humanitaire omstandigheden bevindt dat verweerder niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat hij reeds geruime tijd gebruik heeft gemaakt van de aan hem toegekende Rva-verstrekkingen en dat met het indienen van de claim weinig voortvarend te werk is gegeven. Hierin ziet de president evenwel geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
De toelichting op het op 12 oktober 1998 in werking getreden artikel 2a vermeldt het volgende:
In het geval waarin niet binnen de vastgestelde termijn in het aanmeldcentrum is vastgesteld dat ten aanzien van de vreemdeling een verzoek tot overdracht aan een andere staat zal worden gericht, wordt de betreffende vreemdeling toegelaten tot de opvang. Wordt vervolgens alsnog op enig moment een verzoek tot overdracht gedaan, dan eindigt daarmee vanaf het moment dat de Vreemdelingendienst de vreemdeling daarvan in kennis stelt, het recht op opvang."
Uit het vorenstaande leidt de president af dat een beëindiging van de Rva-verstrekking in deze situatie uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals verzoeker heeft gesteld, in zijn geval in het aanmeldcentrum blijkbaar niet is gesignaleerd dat hij een zogenoemde Dublinclaimant is.
Voor zover verzoeker erop gewezen heeft dat het aan hem is toegestaan in Nederland te verblijven, in ieder geval totdat door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage uitspraak is gedaan op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag, merkt de president op dat -zoals ter zitting is gebleken- dit verzoek op 22 augustus 2000 door de fungerend president van die rechtbank mondeling is afgewezen.
Overigens strekt het bestreden besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen en is niet besloten dat verzoeker niet in Nederland mag (ver)blijven. De president wijst in dit verband op het Tussentijds bericht Vreemdelingencirculaire van 11 juni 1999 (Stcrt. 1999/120) betreffende de Onthouding opvang Dublinclaimanten. Hierin is bepaald dat verzoeker tot aan de daadwerkelijke overdracht een wekelijkse meldingsplicht krijgt opgelegd bij de Vreemdelingendienst, die is gekoppeld aan het AC dat de claim behandelt. Verzoeker mag derhalve in Nederland blijven doch kan daarbij geen beroep doen op de Rva-verstrekkingen.
Ook overigens is de president niet gebleken dat verweerder door het beëindiging van de opvang een rechtsregel dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Het bestreden besluit kan naar het voorlopig oordeel van de president de rechtmatigheidstoetsing doorstaan.
De president kent aan dit gegeven groot gewicht toe bij de belangenafweging in het kader van artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar uitgesproken
op 22 augustus 2000 door voornoemde fungerend president, in tegenwoordigheid van
A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroepsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 30 augustus 2000
typ:gjb