Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8249

Datum uitspraak2000-10-04
Datum gepubliceerd2000-10-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3814 Anw
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in art. 66a Anw vindt rechtvaardiging in doel van de invoering van deze bepaling. Het onderscheid dat art. 66a Anw maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden valt rechtstreeks te herleiden tot het doel van de invoering van die bepaling; het gaat om een groep die aan de AWW wel aanspraak kon ontlenen en niet in staat is geweest het door de invoering van de Anw ongedekt geworden overlijdensrisico te verzekeren. De Raad acht dit doel van de bepaling alleszins gerechtvaardigd en is verder van oordeel dat het in dat verband gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden de toets aan evenvermelde verdragsbepalingen kan doorstaan; de twee groepen zijn immers niet vergelijkbaar op het punt van het bestaan van een wettelijke verzekering terzake van het overlijdensrisico onder de vigeur van de AWW. De Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. mrs. N.J. Haverkamp, F.P. Zwart, R. Kooper


Uitspraak

99/3814 Anw U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 25 maart 1997 heeft gedaagde het bezwaar tegen zijn eerdere besluit van 7 november 1996, houdende weigering van toekenning van een nabestaandenuitkering aan appellante, ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 15 juni 1999 het beroep tegen het besluit van 25 maart 1997 ongegrond verklaard. Appellante heeft bij gemachtigde mr drs J.P.M. Bol, advocaat te Alkmaar, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op de bij beroepschrift van 23 juli 1999 aangevoerde gronden. Gedaagde heeft bij brief van 29 december 1999 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 augustus 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw mr Bol, voornoemd, en gedaagde bij gemachtigde A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellante heeft bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend terzake van het overlijden in 1996 van C., met wie appellante sedert augustus 1989 samenwoonde. Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor uitkering, neergelegd in artikel 14 Anw en evenmin aan die van de overgangsbepaling, neergelegd in artikel 66a Anw. De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven en overwogen dat de wettelijke regeling niet in strijd komt met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) of artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In hoger beroep is met name dit laatste oordeel bestreden. De Raad overweegt het volgende. Appellante is geboren in 1955, zij is kinderloos en niet arbeidsongeschikt. Daarmee voldoet zij niet aan de voorwaarden voor uitkering van artikel 14 Anw. In artikel 66a Anw, behorende tot hoofdstuk 8, Overgangsbepalingen, van de wet is een regeling getroffen ten behoeve van personen van wie de echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet op 1 juli 1996. Deze personen worden aangemerkt als te zijn geboren vóór 1 januari 1950 indien zij - geboren zijn tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956; - op de dag van overlijden gehuwd waren met de overledene, waarbij artikel 3 Anw (gelijkstelling samenwonenden met gehuwden) buiten toepassing blijft; en - voor weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) in aanmerking zouden zijn gekomen indien het overlijden zou hebben plaatsgevonden op de dag vóór inwerkingtreding van de Anw. Appellante voldoet evenmin aan de voorwaarden van deze bepaling, aangezien zij niet met de overledene gehuwd was. Artikel 66a is in de Anw ingevoegd bij Wet van 4 juli 1996, Stb. 369. In de wetsgeschiedenis is de aanleiding voor toevoeging van deze bepaling als volgt geschetst: "Van verschillende kanten is gevraagd om de gevolgen te verzachten voor personen die na 1 juli 1996 nabestaande worden, en die op grond van de Anw geen recht op nabestaandenuitkering hebben terwijl zij op grond van de AWW wel recht op weduwenpensioen gehad zouden hebben, met name nabestaanden van 40 jaar en ouder doch geboren op of na 1 januari 1950. De leden van de verschillende fracties menen dat in bepaalde gevallen, namelijk als de gezondheidstoestand van de echtgenoot zodanig is op het moment van inwerkingtreding van de Anw dat zijn overlijdensrisico niet te verzekeren is, dit ongewenst zou zijn. Voorgesteld wordt door verschillende leden de ingangsdatum van de Anw voor deze groep uit te stellen.". (Tweede Kamer 1995 - 1996, 24693, nr. 5). Aan de totstandkomingsgeschiedenis valt verder te ontlenen dat de wetgever geen mogelijkheid heeft gezien om de criteria voor de doelgroep van de bepaling, met name betreffende de gezondheidstoestand van de verzekerde op de datum van inwerkingtreding van de Anw, nader of beter te omlijnen dan door middel van de beperking van de werkingsduur van het artikel tot drie jaar na 1 juli 1996. Namens appellante is betoogd dat dit artikel een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, een onderscheid dat bij de invoering van de Anw nu juist is tenietgedaan, derhalve ongerechtvaardigd is en in strijd komt met artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM. Verder, en in verband met het voorgaande, heeft zij betoogd dat de regeling zich - ten onrechte - niet beperkt tot de nabestaanden van ernstig zieke of terminale patiënten, waarmee een niet te rechtvaardigen onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in al die gevallen waarin de partner, zonder een op 1 juli 1996 bestaand bijzonder overlijdensrisico, binnen drie jaar na die datum overlijdt. De Raad stelt vast dat met de inwerkingtreding van de Anw het onderscheid tussen gehuwden en, kort gezegd, ongehuwd samenwonenden in de wettelijke nabestaandenverzekering is opgeheven. Daarmee is gegeven dat die onderscheiden groepen in de nationale wetgeving terzake van de nabestaandenverzekering aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en dat een eventueel onderscheid kan worden getoetst aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden als neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Het onderscheid dat artikel 66a maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden valt rechtstreeks te herleiden tot het doel van de invoering van die bepaling: het gaat om een groep die aan de AWW wel aanspraak kon ontlenen en niet in staat is geweest het door de invoering van de Anw ongedekt geworden overlijdensrisico te verzekeren. De Raad acht dit doel van de bepaling alleszins gerechtvaardigd en is verder van oordeel dat het in dat verband gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden de toets aan evenvermelde verdragsbepalingen kan doorstaan; de twee groepen zijn immers niet vergelijkbaar op het punt van het bestaan van een wettelijke verzekering terzake van het overlijdensrisico onder de vigeur van de AWW. Ook het betoog dat de bepaling "haar doel voorbijschiet" kan de Raad niet onderschrijven. Nog afgezien van de overweging dat een aantasting van de wetsbepaling op deze grond eerder tot een beperking dan tot een uitbreiding van de beoogde groep zou moeten leiden, is de Raad van oordeel dat bij de totstandkoming van de wet overtuigend is betoogd dat een nauwere aansluiting bij de doelstelling van de regeling tot onoverkomelijke uitvoeringstechnische problemen zou leiden (zie Tweede Kamer 1995-1996, 24693, nr 5 en Tweede Kamer 25 juni 1996, 98-6495). De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2000. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) M.F. van Moorst. IS +Q