Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8259

Datum uitspraak2000-10-25
Datum gepubliceerd2000-10-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers1292
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 1292 Mr. Ilsink Derde Kamer B Onteigening Zitting, 28 juni 2000 Conclusie inzake: [Eiser] tegen de gemeente 's-Gravenhage Edelhoogachtbaar College, 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 11 september 1997, no. 199, heeft de raad van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de gemeente) besloten ten behoeve van de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan "[...]", ten name van de gemeente onder meer te onteigenen de onroerende zaken [a-straat 1] (zijnde appartement op begane grond in gebruik als café), kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, sectie [..], nr. [...] en [b-straat 1] (eveneens een appartement op de begane grond als opslagruimte in gebruik bij voormeld café) kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, Sectie [..], nummer [...]. Bij Koninklijk Besluit van 4 maart 1998, no. 98.001129 (Stcrt. 1998, 60) is voormeld raadsbesluit goedgekeurd. 1.2. Blijkens het KB stond eiser in cassatie (hierna: [eiser]) als eigenaar van de onroerende zaken in de kadastrale registratie vermeld. Bij exploit van 12 november 1999 heeft de gemeente [eiser] doen dagvaarden voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) en onder meer gevorderd te harer name vervroegd de onteigening uit te spreken van voormelde onroerende zaken. 1.3. Bij vonnis van 18 januari 2000, nr. 99/3313, heeft de rechtbank de gevraagde onteigening bij vervroeging uitgesproken en onder meer het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op ƒ 153.000,- zijnde 90% van het niet aanvaarde aanbod. Voorts heeft zij drie deskundigen benoemd ter begroting van de door [eiser] als gevolg van de onteigening te lijden schade. 1.4. Tegen dit vonnis heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel van cassatie bestaande uit 9 onderdelen. De eerste vier onderdelen zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeente voldoende serieus heeft getracht het te onteigenen perceel in der minne te verkrijgen in de zin van art. 17 Ow. De overige onderdelen zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Kroon bij de afweging van de bij het onteigeningsbesluit betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de noodzaak voor onteigening niet ontbreekt op de grond dat zelfrealisatie door [eiser] mogelijk zou zijn. 1.5. Ter zitting van 1 maart 2000 heeft de gemeente geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 1.6. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten ter zitting van 12 april 2000 doen toelichten. 2. Middelonderdelen 1 tot en met 4; Art. 17 Ow. 2.1. Voor beschouwingen met betrekking tot art. 17 Ow., waarin de eis wordt gesteld dat voor de ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening de onteigenende partij de te onteigenen zaak bij minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te verwerven moge ik verwijzen naar de onderdelen 4.4 en 4.5 van mijn conclusie voor HR 8 april 1998, NJ 1999, 24, m. nt. P.C.E. van Wijmen (Van den Boogert/Rotterdam) en onderdeel 2.10, eerste citaat, van mijn conclusie voor HR 30 september 1998, NJ 1999, 411, eveneens m. nt. P.C.E. van Wijmen (Willemsen en Burgfonds/Dordrecht). 2.2. Uw Raad overwoog in HR NJ 1999, 24, onder 3.5: "Artikel 17 [Ow.] schrijft de onteigenende partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 (...) dat de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening (...) en het uitbrengen van de dagvaarding (...)." 2.3. De rechtbank heeft met betrekking tot de onderhandelingsplicht, in cassatie onweersproken, vastgesteld: "28. Uit de stukken blijkt dat de Gemeente (…) reeds op 13 maart 1997 een aanbod terzake van schadeloosstelling wegens onteigening ten bedrage van fl. 155.000,00 heeft gedaan, zulks naar aanleiding van de taxatie van het te onteigenen perceel op 27 november 1996, welk aanbod zij heeft herhaald bij brieven van 7 mei 1997 en 12 februari 1998.. Voorts blijkt dat partijen op 10 februari 1998 - tevergeefs - een afspraak voor een bespreking met opname hadden gemaakt. De opneming heeft uiteindelijk 18 maart 1998 plaatsgevonden. [Eiser] is vervolgens bij brieven van 21 juni 1999 en 15 juli 1999 verzocht op het door de Gemeente (…) gedane bod te reageren. Bij laatstgenoemde brief is tevens aangegeven dat toezending van de aanslagen Inkomstenbelasting over de afgelopen drie jaar, wellicht aanleiding zouden kunnen geven tot heroverweging van het aanbod. Bij brief van 18 oktober 1999 is tenslotte een bedrag van fl. 170.000,00 als schadeloosstelling aangeboden." 2.4. Uit de stukken van het geding blijkt bovendien nog dat [eiser] op de voormelde biedingen niet heeft gereageerd of een tegenbod heeft gedaan. 2.5. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, meen ik dat de rechtbank zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen oordelen dat de gemeente voldoende serieus heeft getracht het te onteigenen in der minne te verkrijgen. 2.6. Hieraan doet niet af dat in de brief aan [eiser] van 18 oktober 1999 is opgenomen dat "[d]eze aanbieding geschiedt onder het voorbehoud van bestuurlijke goedkeuring". De rechtbank legt in rov. 27 dit voorbehoud - feitelijk en niet onbegrijpelijk - uit als een ontbindende voorwaarde waarvan gesteld noch gebleken is dat deze in vervulling is gegaan. Vervolgens wordt de - wat mij betreft: niet ernstig te nemen - stelling van [eiser] dat hij als gevolg van dat voorbehoud niet heeft begrepen dat hem een serieus aanbod is gedaan voldoende gemotiveerd verworpen. 2.7. De onderdelen 1 tot en met 4 van het cassatiemiddel worden derhalve tevergeefs voorgesteld. Het komt mij voor dat deze onderdelen langs de weg van art. 101a Wet RO kunnen worden verworpen. 3. Middelonderdelen 5 tot en met 9; ontbreken noodzaak wegens zelfrealisatie 3.1. Omtrent de vraag of de noodzaak tot onteigening zou ontbreken wegens zelfrealisatie is door Uw Raad in HR 9 februari 2000, nr. 1272, RvdW 2000/47(Strijpse Kampen BV/Eindhoven en Oirschot) overwogen: "4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht. 4.2.2. De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behoudens hetgeen hierna in 4.2.3. daaromtrent zal worden overwogen - naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de [belanghebbenden] bij die terreinen (…); de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak. 4.2.3. Voor een zelfstandige boordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander paan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988,927)." 3.2. De rechtbank heeft, in cassatie onweersproken, geoordeeld dat de door [eiser] aangevoerde bezwaren waaruit zou moeten blijken dat de noodzaak tot onteigening wegens de mogelijkheid van zelfrealisatie zou ontbreken, nagenoeg gelijkluidend zijn aan de argumenten welke door hem zijn aangevoerd in de administratieve onteigeningsprocedure. 3.3. Uitgaande van dit laatste heeft de rechtbank met juistheid de overwegingen van de Kroon inzake voornoemd noodzaakverweer marginaal getoetst en kunnen oordelen dat uit het door [eiser] gestelde niet is gebleken dat de Kroon bij de afweging van de bij het onteigeningsbesluit betrokken belangen in redelijkheid niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat de noodzaak voor onteigening wegens zelfrealisatie niet ontbreekt. Daarbij komt dan nog dat, naar ook de Kroon al had geconstateerd, [eiser] niet in staat is tot zelfrealisatie aangezien hij als appartementseigenaar niet beschikt over de volle eigendom van de te onteigenen percelen. 3.4. De middelonderdelen 5 tot en met 9 stuiten hierop af en worden derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld. Afdoening op de voet van art. 101a Wet RO ligt dunkt mij in de rede. 4. Conclusie Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G


Uitspraak

Nr. 1292 25 oktober 2000 in de zaak van [Eiser], wonende te [woonplaats C], eiser tot cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, tegen De Gemeente ‘s-Gravenhage, zetelende te ‘s-Gravenhage, verweerster in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Geding in feitelijke instantie 1.1. De Gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de Gemeente) heeft bij exploit van 12 november 1999 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage en ten behoeve van de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan “[...]” gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Gemeente van de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats D], zijnde appartement, kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie en nummer [...] (grondplan [...], grondplannr. [..]), en de onroerende zaak [b-straat 1] te [woonplaats D], zijnde appartement, kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie en nummer [...] (grondplan [...], grondplannr. [...]), van welke onroerende zaken [eiser] is aangewezen als eigenaar, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. 1.2. Bij vonnis van 18 januari 2000 heeft de Rechtbank onder meer de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op f 153.000,--, deskundigen en een rechter-commissaris benoemd en dag en tijd bepaald voor de opneming door de deskundigen van de voormelde onroerende zaken. Het vonnis is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie 2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 18 januari 2000 bestreden met een uit negen onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. 2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 28 juni 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: - verwerpt het beroep, en - veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente gevallen, begroot op f 632,20 aan verschotten en op f 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond en D.H. Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2000.