Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8273

Datum uitspraak2000-11-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers00-255
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak: 10 november 2000 Kort-geding-nummer: 00-255 VONNIS van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van: PETER RUDOLF DE VRIES, wonende te Naarden, gemeente Naarden, eiser, hierna mede te noemen: De Vries, procureur: mr. V.M.J. Both, advocaat: mr. A.M. Moszkowicz te Amsterdam, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te Den Haag, gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde, hierna mede te noemen: de Staat, procureur: mr. J. de Goede, advocate: mr. C.E. Bitter te Den Haag. PROCESGANG De Vries heeft de Staat in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 27 oktober 2000. De Vries heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de president bij vonnis - zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut: - primair de Staat (middels het openbaar ministerie) veroordeelt dan wel beveelt om binnen drie dagen, althans een door de president passend te oordelen termijn, na de betekening van het in deze te wijzen vonnis een grootschalig vrijwillig DNA-bevolkingsonderzoek in te stellen onder alle mannen tussen de 20 en de 45 jaar die ten tijde van het op 1 mei 1999 tegen Marianne Vaatstra onder Veenklooster gepleegde misdrijf woonachtig waren binnen een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict; - subsidiair dit kort geding aan te houden teneinde De Vries in de gelegenheid te stellen een voorlopig getuigenverhoor te starten om de opsporingsambtenaren van het op de zaak gezette recherchebijstandsteam te horen over de vraag of er volgens hen een grootschalig DNA-onderzoek plaats zou moeten vinden. Vervolgens hebben de advocaten van partijen hun standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van pleitnotities. De advocate van de Staat heeft ter zitting het standpunt van het openbaar ministerie toegelicht en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van De Vries. Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. RECHTSOVERWEGINGEN Vaststaande feiten 1. Binnen het kader van dit kort geding zijn onder meer de navolgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden. Deze feiten zijn vastgesteld op grond van stellingen van partijen of ook op grond dat ze blijken uit de tussen partijen onomstreden gebleven inhoud van overgelegde schriftelijke stukken. Uit stellingen van partijen moeten feiten als vaststaand worden afgeleid als ze door de ene partij zijn gesteld en vervolgens door de andere partij zijn erkend of door die partij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Overigens draagt de vaststelling van feiten in een kort geding noodgedwongen een voorlopig karakter, omdat de gelegenheid om getuigen te ondervragen en deskundigenbericht in te winnen dan pleegt te ontbreken. 2. Aldus gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand. 2.1 Op 1 mei 1999 is Marianne Vaatstra onder Veenklooster om het leven gebracht. Dit misdrijf en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, hebben met name in (Noordoost-) Fryslân tot grote verontrusting geleid. Ook thans is er onder de bevolking sprake van een grote betrokkenheid bij deze zaak. 2.2 De identiteit van de dader is niet achterhaald, maar op de plaats van het delict zijn een haar en spermaresten gevonden; op grond daarvan is het DNA-profiel van de dader vastgesteld. Dit DNA-profiel is vatbaar gebleken voor vergelijking met dat van mannen, van wie daartoe wangslijm is afgenomen. 2.3 Op grond van het DNA-profiel en andere omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, heeft een zestal gedragsdeskundigen een daderprofiel opgemaakt. In dit daderprofiel komen onder andere de volgende punten naar voren: - het gaat om een een blanke man met extreme fantasieën over seks, geweld, macht en controle. Hij heeft zijn fantasie strak volgens een draaiboek uitgevoerd; - de man zit waarschijnlijk in de leeftijdscategorie van 20 tot 45 jaar, eerder tussen de 20 en 30 jaar dan tussen de 30 en 45 jaar; - de man kent de omgeving van Veenklooster goed en voelt zich daar op zijn gemak; hij woonde ten tijde van het plegen van het delict vermoedelijk binnen een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict. 2.4 Het openbaar ministerie (hierna: OM) heeft naar aanleiding van een uitzending van het televisieprogramma “Opsporing Verzocht” op 27 juni 2000 een groot aantal tips binnengekregen. Deze tips hebben de namen van ongeveer vijfhonderd personen opgeleverd; op tweehonderd van hen zal het onderzoek zich verder richten. Ook bij personen wier namen voorkomen in dossiers betreffende andere zeden- en of geweldsmisdrijven en die bij een eerdere veroordeling ter beschikking zijn gesteld om van overheidswege te worden verpleegd (TBS-zaken), zal aan de hand van het daderprofiel worden bekeken of ze in verband kunnen worden gebracht met het misdrijf. Wanneer de betrokken personen woonachtig zijn (geweest) binnen een straal van 15 kilometer van de plaats van het delict, dan wel anderszins een relatie met het gebied hebben en wanneer zij aan het leeftijdscriterium voldoen, alsmede aan één of meer andere “kenmerken” van het daderprofiel, of als er sprake is van gemotiveerde tips, worden zij uitgenodigd mee te werken aan een vrijwillig DNA-onderzoek. 2.5 Het OM is niet voornemens een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek te houden waarbij alle mannen tussen de 20 en 45 jaar die woonachtig zijn (geweest) binnen een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict worden uitgenodigd om daaraan vrijwillig mee te werken. Bij een dergelijk grootschalig onderzoek zou het gaan om ongeveer 20.000 mannen. Het OM heeft bij de persbijeenkomsten van 13 juni 2000 en 3 oktober 2000 de volgende gronden aangegeven om geen grootschalig DNA-onderzoek te starten: - het inzetten van een dergelijk middel zou betekenen dat een ontwikkeling wordt ingezet, waarbij in de toekomst in het geval van zeer ernstige delicten aan omvangrijke bevolkingsgroepen wordt gevraagd DNA af te staan; - binnen het onderhavige opsporingsonderzoek zouden dan alle weigeraars - mensen die niet verdacht zijn en uitsluitend voor het bevolkingsonderzoek zijn benaderd op grond van hun leeftijd en woonplaats - tegen het licht van het daderprofiel worden gehouden en onderwerp van onderzoek worden. Deze gang van zaken verwijdert zich te ver van een normale strafrechtelijke aanpak, waarbij opsporingsmethoden gericht zijn tegen individuen; - de kans is groot dat de dader zich niet meldt. Bij voorgaande DNA-onderzoeken bleek dat ongeveer 5% weigerde mee te werken aan het onderzoek. Bij een groep van 20.000 mannen zou dat tot 1.000 weigeraars leiden; - ten slotte is niet zeker dat de dader binnen de uit te nodigen groep zit. De dader zou bij voorbeeld ook net buiten de geografische cirkel kunnen wonen of 19 dan wel 46 jaar oud kunnen zijn. 2.6 De Vries - die als misdaadverslaggever periodiek een televisieprogramma wijdt aan ontwikkelingen op het gebied van de (zware) misdaad - is door de ouders van Marianne Vaatstra schriftelijk gemachtigd om hen in kort geding te vertegenwoordigen en datgene te doen en te laten wat hij nodig acht voor het welslagen van hun doelstelling, te weten een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek. Het geschil 3. De Vries stelt dat het OM op grond van het hiervoor onder 2.3 bedoelde daderprofiel, een grootschalig DNA-onderzoek zou moeten starten. Gegeven de ernst van het misdrijf is het aan het OM om alles te doen en niets na te laten wat tot opheldering van het misdrijf kan leiden. De DNA-profielen van de omwonenden zouden na vergelijking weer moeten worden vernietigd, op dat van de dader na. Nu het OM het verzoek om een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek te starten op volstrekt ongenoegzame gronden afwijst, is dat onrechtmatig jegens de ouders van Marianne Vaatstra. 4. De Staat stelt - naast de hiervoor onder 2.5 weergegeven argumenten - dat een ongericht, grootschalig onderzoek in de huidige omstandigheden volgens het OM zou betekenen dat middenin het lopende onderzoek, waaraan zeer intensief wordt gewerkt door een thans nog 16 rechercheurs tellend politieteam, de eerder weloverwogen ingezette koers zou moeten worden verlegd. Een op bepaalde personen gericht onderzoek zou moeten worden stopgezet en daarvoor in de plaats zou een ongericht, algemeen onderzoek komen. Rechercheurs die zich thans bezighouden met het gerichte onderzoek, zouden daarvoor geen gelegenheid meer hebben. Een hervatting van het gerichte onderzoek na afloop van het gevorderde onderzoek zal na het jaar dat het door De Vries bepleite onderzoek al gauw zal kunnen vergen, waarschijnlijk niet voldoende aanknopingspunten meer bieden. Beoordeling van het geschil 5. Tegen het door De Vries gevorderde grootschalige DNA-onderzoek onder tot vrijwillige verschijning uit te nodigen mannen die in een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict woonden ten tijde van het delict en toen tussen de 20 en 45 jaar oud waren, heeft het OM allereerst het principiële argument ingebracht dat een dergelijk grootschalig onderzoek zich te ver zou verwijderen van een normale strafrechtelijke aanpak waarbij opsporingsmethoden gericht zijn tegen personen tegen wie tot op het individu herleidbare aanwijzingen bestaan voor de mogelijke betrokkenheid bij het delict. De Vries heeft deze categorie ten onrechte samengevat als verdachten (pleitnotities, pagina 11 en volgende) en erop gewezen dat het OM zich niet steeds beperkt heeft tot pogingen om op het lichaam van Marianne Vaatstra aangetroffen DNA-sporen van de dader te vergelijken met DNA van verdachte personen. Nadat aanvankelijk van 5 verdachten het DNA vergeleken was met de sporen op de plaats van het delict, is immers in januari 2000 een uitgebreid DNA-onderzoek op vrijwillige basis gestart onder ongeveer 150 mannen uit Fryslân en Groningen, welk aantal opliep tot 186. Deze mannen behoorden tot de familie-, vrienden- of kennissenkring van Marianne Vaatstra, hadden antecedenten op het gebied van zedendelicten of waren om andere redenen interessant, bijvoorbeeld omdat hun naam was genoemd als mogelijk betrokkene of omdat zij omstreeks het tijdstip van het delict nabij de plaats daarvan waren geweest. Vervolgens heeft de recherche van een elftal personen van wie nimmer een reactie ontvangen was op de uitnodiging voor het vrijwillige DNA-onderzoek, onderzocht of zij aan de hand van het daderprofiel in verband konden worden gebracht met het misdrijf. Van een aantal hunner dat niet aan leeftijds- en woonplaatscriterium van het daderprofiel voldeed, is het dossier terzijde gelegd. Daarnaast zijn nog eens vijf DNA-profielen vergeleken van personen, die in tips genoemd waren of wier antecedenten daartoe aanleiding gaven. Daaronder bevinden zich DNA-profielen van zedendelinquenten uit eerder en later voorgevallen zaken. Hieruit blijkt volgens De Vries dat ook het DNA-profiel vergeleken is van zogenaamde interessante personen die niet als dader konden worden uitgesloten, maar ten aanzien van wie geen redelijk vermoeden van schuld aan de jegens Marianne Vaatstra gepleegde delicten kon worden gebaseerd op concrete aanwijzingen in deze zaak. Daarmee schrijft De Vries het OM echter ten onrechte een ander criterium toe: het wil zijn opsporingsonderzoek immers niet concentreren op verdachten, maar op individuen. Ten onrechte verwijt De Vries het OM dus inconsequent te zijn: het OM heeft zich steeds beperkt tot vragen van medewerking aan een DNA-vergelijking aan concrete personen. Hoewel de aanwijzingen tegen tot afstand van wangslijm bereid gevonden mannen soms niet uit het opsporingsonderzoek in deze zaak voortkwamen, maar berustten op antecedenten uit andere zaken, is deze aanpak toch nog ver verwijderd van de door De Vries voorgestane. Het gaat nog steeds om individuen die het er op een of andere manier naar gemaakt hebben, dat zij - al dan niet door tussenkomst van tipgevers - in het vizier van de recherche zijn gekomen. En dat geldt niet voor alle 20.000 mannelijke omwonenden tussen de 20 en 45 jaar. 6. De principiële bezwaren van het College van Procureurs-Generaal en de Officier van Justitie worden vooral ingegeven door zorg over de toekomstige ontwikkeling die met een grootschalig vrijwillig DNA-bevolkingsonderzoek in deze zaak zou kunnen worden ingeleid. Die koudwatervrees kan volgens de president echter worden weggenomen door het kamerdebat aan de hand van de notitie die de Minister van Justitie bij zijn op deze zaak betrekking hebbende brief van 26 oktober 2000 aan de Tweede Kamer in het vooruitzicht heeft gesteld. Voor twijfels ten aanzien van het principiële karakter van de stellingname van het OM kan ook steun worden gevonden bij andere opsporingsonderzoeken die in het verleden hebben plaatsgevonden, waarin aan groepen van onverdachte burgers medewerking is gevraagd om schrijfproeven te verrichten, huisafvalbakken af te staan of vinger- en of handpalmafdrukken bij de politie achter te laten. Het OM houdt zich volgens De Vries dus zelf ook niet altijd aan de beginselen van het Wetboek van Strafvordering en met name de presumptio innocentiae: de alleen door concrete aanwijzingen tegen een bepaalde persoon te ontkrachten vooronderstelling volgens welke iedereen voor onschuldig aan misdrijven wordt gehouden en niet zomaar voorwerp van opsporingsonderzoek mag worden, laat staan gedwongen worden daaraan mee te werken. 7. Het concrete bezwaar van het OM tegen het in dit opsporingsonderzoek door De Vries bepleite bevolkingsonderzoek snijdt meer hout: het zou zich kunnen gaan richten op onverdachte weigeraars die uitsluitend voor het onderzoek geselecteerd zijn op grond van hun leeftijd en woonplaats, met name als hun aantal na de door De Vries bepleite propaganda-campagne voor vrijwillige medewerking gering zou zijn. Aan De Vries moet wel worden toegeven dat hun situatie principieel weinig verschilt van diegenen uit de elf non-respondenten die in het daderprofiel bleken te passen en verder in het opsporingsonderzoek betrokken gebleven zijn. Deze argumentatie kan De Vries echter niet baten. Het Openbaar Ministerie wil het opsporingsonderzoek vooreerst blijven concentreren: niet op verdachten zoals De Vries stelt, maar nog steeds op personen die gemotiveerd getipt zijn door anderen en voldoen aan één of meer kenmerken van het daderprofiel dat door een zestal gedragsdeskundigen is opgesteld. Wat De Vries beoogt gaat veel verder: niet alleen deze groep van enige honderden mannen eventueel in aanmerking te doen komen voor een verzoek tot vrijwillige medewerking om wangslijm af te staan ter vergelijking van hun DNA met dat van de dader, maar het zonder enig onderscheid naar het bestaan van aanwijzingen voor daderschap benaderen van enige tienduizenden mannen die destijds in een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict woonden en toen tussen de 20 en 45 jaar oud waren. 8. Wat er verder van deze principiële discussie ook zij, de president kan zich voorstellen dat een redelijk handelend Officier van Justitie kiest voor voortzetting van de enige maanden geleden weloverwogen ingezette koers van een op enige honderden personen toegespitst nader onderzoek. Het door eiser voorgestelde grootschalige vrijwillige DNA-bevolkingsonderzoek kan wanneer resultaat uitblijft, niet halverwege worden stopgezet en vergt alleen al aan voorbereiding en nawerk al gauw een jaar van de 16 leden van het recherchebijstandsteam. Het is deze afweging tussen diverse onderzoeksmethoden, waarmee de wet bij uitsluiting de Officier van Justitie belast. De rechter mag niet op zijn stoel gaan zitten. Dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken onder bepaalde omstandigheden bevelsmacht heeft over opsporingsambtenaren, rechtvaardigt geen uitbreiding van deze uitzondering op de zeggenschap van de Officier van Justitie ten behoeve van de kort gedingrechter: deze hanteert immers geen eigen onderzoeksbevoegdheden, maar is slechts geroepen om op initiatief van burgers anderen onder wie de Staat onrechtmatige handelingen te verbieden. De bemoeienissen van de strafrechter in een voor hem aanhangige zaak met de waarheidsvinding en die van de rechter-commissaris strafzaken in bijvoorbeeld een gerechtelijk vooronderzoek kan De Vries daarom niet vergelijken met de door de kort-geding-rechter gesanctioneerde bemoeienissen van particuliere burgers daarmee. Het OM beslist. Hoewel een redelijk handelend opsporingsambtenaar wellicht zal willen verdedigen dat het door De Vries voorgestane ongericht grootschalig bevolkingsonderzoek de voorkeur verdient omdat het zijns inziens een grotere kans op succes zal bieden, is een andere keuze nog niet onrechtmatig jegens de nabestaanden. Laat staan dat zij op willekeur berust of anderszins in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 9. De praktische argumenten van het OM zijn immers allesbehalve onzinnig: nu de bekendheid toeneemt bij het publiek met de resultaten die de politie met een DNA-vergelijking qua bewijsmateriaal kan bereiken, zal ook de schroom om daaraan deel te nemen toenemen; het aantal weigeraars kan ook stijgen nu onder het publiek een groeiende zorg te bespeuren valt over opslag en bewaring van deze gegevens in plaats van onverwijlde vernietiging. Zijn twijfels over de omvang van vrijwillige deelname ontleent de Officier van Justitie in dit geval ook aan de geringe respons op in Noordoost-Fryslân gedane oproepen tot vrijwillige bereid-verklaring. Aan De Vries kan worden toegegeven dat de dader zich psychisch of sociaal gedwongen zal kunnen voelen om aan een DNA-onderzoek mee te doen, maar het betreft hier speculaties op grond van andere indiscriminatoire grootschalige vrijwillige DNA-onderzoeken, terwijl het OM voor de algemene speculatie dat de dader zich niet zal melden uit lijfsbehoud, in dit geval ook nog eens steun vindt in het daderprofiel. Reden voor de Officier van Justitie om te vrezen dat de dader zich ook van sociale druk om mee te doen aan een grootschalig onderzoek weinig zal aantrekken, is dat hij volgens het opgestelde profiel vermoedelijk een wat eenzelvige man is. Het te vrezen aantal van 1000 tot 2000 weigeraars - waarmee ook eiser rekening houdt - levert grote nadere onderzoeksproblemen op. Bovendien is het de vraag of dit type weigeraars wel voorwerp van nader onderzoek mag vormen. Wie niet meewerkt, zal toch in de categorie “interessante personen” komen te vallen. Alhoewel in het Nederlandse systeem van strafvordering deze methode niet uitdrukkelijk wordt afgewezen, is deze methode ingrijpend en zou zij dan ook slechts moeten worden toegepast indien er geen andere uitweg mogelijk is. De Staat heeft uitdrukkelijk de overigens niet nader gemotiveerde stelling van De Vries betwist dat de opsporing zich in een impasse zou bevinden en er geen andere uitweg denkbaar is. Sterker nog: het OM en de politie bewandelen een andere weg, te weten een gericht onderzoek. Het is aan het OM om de kans op succes van het door De Vries verlangde grootschalig vrijwillig DNA-onderzoek af te wegen tegen die van de thans gekozen onderzoeksmethode. 10. De president is van oordeel dat hij deze laatste keuze van het OM moet eerbiedigen, omdat de rechter weliswaar bij de uitoefening van dwangmiddelen tegen burgers volledig moet toetsen of voldaan is aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten, maar bij de keuze tussen twee of meer elkaar min of meer uitsluitende opsporingsmethoden in relatie tot de beschikbare capaciteit en middelen slechts geroepen is - zoals ook De Vries inziet - om te onderzoeken of de gemaakte keuze onrechtmatig is dan wel in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Blijkens artikel 1:6 van de Algemene Wet Bestuursrecht komt deze marginale toets uitdrukkelijk niet aan de bestuursrechter toe. De president overweegt dat krachtens het in de wet neergelegde opportuniteitsbeginsel het OM beoordelingsvrijheid en beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de gang van zaken in een opsporingsonderzoek. Nu het hier discretionaire bevoegdheden van het OM betreft, kan de rechter de door het OM gemaakte belangenafweging niet overdoen. De rechter kan maximaal vaststellen dat de belangenafweging kennelijk onredelijk is, anders gezegd: dat het OM in redelijkheid niet heeft kunnen handelen zoals het heeft gedaan. De kort-geding-rechter zal derhalve niet op de stoel van de met de leiding van het opsporingsonderzoek belaste Officier van Justitie mogen gaan zitten maar slechts marginaal mogen toetsen of deze in redelijkheid heeft kunnen komen tot de genomen beslissing. 11. Het OM heeft overwogen dat een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek naast de hiervoor onder 2.5 weergegeven argumenten zou inhouden dat het thans lopende gerichte onderzoek zou moeten worden stopgezet. De Staat heeft daarbij gemotiveerd aangegeven dat het lopende onderzoek en een grootschalig DNA-bevolkingsonderzoek niet met elkaar kunnen versmelten. Het lopende tegen individuen gerichte onderzoek is volgens de Staat gerichter nu er niet uitsluitend wordt gekeken naar de woonplaats en leeftijd van personen, maar ook de andere in het daderprofiel genoemde kenmerken steeds onder de loep worden gehouden. Het lopende onderzoek zou door het gevorderde ongerichte bevolkingsonderzoek niet alleen worden doorkruist, maar mogelijk ook geschaad. De president is van oordeel dat deze belangenafweging niet kennelijk onredelijk is. Een redelijk handelend Officier van Justitie kan dus op praktische gronden kiezen voor voortzetting van het huidige gerichte onderzoek met incidentele DNA-vergelijkingen in plaats van het inzetten van vrijwel alle beschikbare capaciteit voor een ongericht grootschalig vrijwillig DNA-bevolkingsonderzoek. Dit klemt te meer waar het gerichte onderzoek niet uitsluitend op het daderprofiel berust dat gegrond is op vermoedelijke persoonskenmerken en leefomstandigheden van de dader, maar op meer concrete aanwijzingen die deels met behulp van het publiek maken van het daderprofiel zijn uitgelokt. Dit terwijl daarentegen het door De Vries voorgestane grootschalige DNA-bevolkingsonderzoek zich baseert op slechts enkele kenmerken uit het daderprofiel; andere kenmerken uit het daderprofiel blijven buiten beschouwing en al helemaal de concrete aanwijzingen en tips op grond waarvan thans nog enkele honderden personen de belangstelling van de opsporingsambtenaren genieten. In die afweging mag het OM wel degelijk ook de mate van onzekerheid betrekken die bestaat bij het hanteren van een daderprofiel en het globale karakter van de straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict waarbinnen de dader destijds gewoond zou hebben 12. Nu anders dan De Vries stelt, de door het OM opgegeven gronden om voorshands af te zien van een grootschalig vrijwillig DNA-onderzoek niet volstrekt ongenoegzaam zijn, en de gemaakte praktische keuze de marginale toets aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan, zal de primaire op een onrechtmatige daad van het OM stoelende vordering moeten worden afgewezen. 13. Het OM heeft de leiding van het opsporingsonderzoek, zoals ook is af te leiden uit artikel 148 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat de Officier van Justitie als enige opsporingsambtenaar expliciet de bevoegdheid verleent om aan de overige met opsporing belaste personen bevelen te geven. Dit staat in de weg aan toewijzing van de subsidiaire vordering van eiser De Vries om met afwijzing van de primair door hem gevorderde voorlopige voorzieningen nog te wachten totdat in een vervolgzitting de resultaten besproken kunnen worden van een door hem te entameren voorlopig getuigenverhoor. Bij dit voorlopig getuigenverhoor zouden de 16 nog aan de zaak werkende rechercheurs moeten worden gehoord, alsmede de politieleiding ten blijke van de stelling van eiser dat één of meer van de betrokken rechercheurs een andere onderzoeksrichting dan de door de Officier van Justitie verdedigde zouden voorstaan. Het zou de president eerder verbazen als binnen een rechercheteam en tussen de leidinggevenden en de rechercheurs geen verschillen van mening zouden bestaan over de in een langlopend onderzoek naar een ernstig misdrijf als het onderhavige uit te stippelen koers. Verstandige en betrokken mensen kunnen daarover volgens de president gefundeerd van mening verschillen. Maar om te voorkomen dat het onderzoek in private onderzoekjes uiteen valt zonder enige coördinatie en samenhang, is de Officier van Justitie belast met de leiding ervan. De Officier van Justitie beslist uiteindelijk over de inzet van opsporingsmethoden, al was het maar omdat hij deze bij het vinden van een verdachte uiteindelijk ook in de fase van strafvervolging ten opzichte van de rechter zal moeten verantwoorden. Ook al zouden dus - zoals De Vries stelt te verwachten - alle betrokken rechercheurs van oordeel zijn dat het door eiser voorgestane grootschalig vrijwillig DNA-onderzoek onverwijld kan en moet worden aangevangen, dan kan dat geen afbreuk doen aan de door de wet aan de Officier van Justitie opgedragen bevoegdheden om te beslissen over de inzet van opsporingsmethoden, financiële en personele middelen (deskundigen, laboratoria) en van opsporingsambtenaren. Slechts het OM is immers verantwoordelijk voor het beleid inzake opsporing en vervolging ( aldus ook Hoge Raad 22 maart 1988 NJ 1989 - 161). 14. De Staat heeft ten slotte te kennen gegeven uitdrukkelijk in het midden te willen laten hoe de ontvankelijkheidsvragen moeten worden beantwoord die kunnen rijzen als nabestaanden - al dan niet bij wijze van een lastgeving aan een journalist - veroordeling van het OM vorderen om de opsporingscapaciteit in te zetten voor de opsporing van bepaalde daders dan wel voor bepaalde opsporingsmethoden. Eiser heeft zich vervolgens evenmin over de ontvankelijkheid in zijn vordering uitgelaten. Daarom zal ook de president deze vragen in het kader van dit kort geding onbeantwoord laten. Wel verdient - in het licht van de vele publieke aandacht voor dit punt - opmerking dat waar blijkens artikel 12 en volgende van het Wetboek van Strafvordering rechtstreeks belanghebbenden bij het Gerechtshof kunnen klagen over het afzien van (verdere) vervolging door het OM, niet ondenkbaar is dat de civiele bodemrechter ook dergelijke belanghebbenden in bepaalde vorderingen ontvankelijk acht gedurende de opsporingsfase die aan de strafvervolging van een bepaalde dader vooraf gaat. Voorafgaand aan de door artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering voor rechtstreeks belanghebbenden bestaande bemoeienis met vervolgingsbeslissingen staat hun geen met voldoende waarborgen omklede alternatieve rechtsgang ter beschikking tijdens de opsporingsfase. Daarmee is niet gezegd dat deze vorderingen van dergelijke belanghebbenden vaak zullen worden ingewilligd, maar slechts dat dit niet op voorhand is uitgesloten. Het OM zal wellicht moeten accepteren dat de zelf onderkende en nagekomen zorg- en informatieplicht ten aanzien van slachtoffers met zich mee kan brengen dat op instigatie van die slachtoffers - in elk geval de ouders van een gedood kind - een zekere marginale toetsing van het gekozen opsporingsbeleid plaatsvindt. Wel zal deze extra terughoudend moeten zijn, waar in een openbaar kort geding natuurlijk niet teveel recherche-tactische gegevens en overwegingen kunnen worden prijsgegeven. Gelet op de gedurende de laatste decennia uitgebreide en versterkte rechtspositie van het slachtoffer op de strafzitting en van de belanghebbenden bij een strafvervolging in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering komt het beroep van de Staat op het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1975, NJ 438, waarin sprake is van het niet ter beoordeling van de rechter staande beleid van de Officier van Justitie omtrent de vervolging van strafbare feiten niet erg overtuigend over. In dit verband is veel betekenend dat de Hoge Raad op 10 oktober 1997 (NJ 1998-66) sprak van een in beginsel door de rechter te respecteren ruime beleidsvrijheid bij de vraag of een opsporingsonderzoek moet worden gestart. 15. De president acht zeer wel denkbaar dat bij een oordeel dat opsporingshandelingen of het nalaten daarvan door het OM - bijvoorbeeld wegens strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur - als onrechtmatig moet(en) worden aangemerkt, in die zin aan het alsdan geldende relativiteitsvereiste voldaan is, dat slachtoffers en nabestaanden kunnen worden aangemerkt als degenen jegens wie onrechtmatig is gehandeld. De gelding van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering biedt een aanwijzing dat handelen of nalaten in de uitoefening van opsporings- en vervolgstaken eerder onrechtmatig kan zijn jegens belanghebbenden zoals slachtoffers en nabestaanden dan jegens het grote zich in zijn veiligheid bedreigd voelende publiek. Dat vertegenwoordigers van de massamedia niet onder deze rechtstreeks belanghebbenden vallen, behoeft geen nader betoog. Zij kunnen bezwaarlijk als slachtoffer van een door hen verslagen misdrijf worden aangemerkt. In navolging van partijen kan de president dus ook in het midden laten in hoeverre de in dit geval voor de lastgeving door de rechtstreeks belanghebbende nabestaanden aan De Vries opgegeven argumenten opgaan: de lastgevende ouders van Marianne Vaatstra zouden - begrijpelijk - opzien tegen de verschijning op een openbare terechtzitting in kort geding, maar zij zijn ook niet verplicht daar te verschijnen. Een door hen rechtstreeks ingeschakelde procureur of advocaat zal dan - al dan niet met last en ruggespraak - zonder tussenkomst van derden hun standpunt kunnen verdedigen. In navolging van de Staat zal de president echter aan deze twijfels geen verdere beschouwingen wijden in deze zaak, laat staan daaraan procesrechtelijke consequenties verbinden. 16. Samenvattend komt de president tot een afwijzing van eisers vorderingen op grond dat de Officier van Justitie in redelijkheid kan kiezen voor voortzetting van het sinds de televisie-uitzending Opsporing Verzocht van 27 juni jl. op ongeveer 200 getipte mannen gerichte onderzoek. Dat zou moeten worden afgebroken bij uitvoering van het door eiser voorgestane ongerichte grootschalige DNA-bevolkingsonderzoek onder alle ten tijde van het delict in een straal van 15 kilometer rond de plaats van het delict wonende mannen tussen de 20 en 45 jaar. De beleidsvrijheid om niet voor dat laatste te kiezen, komt de Officier van Justitie toe, die zijn opsporingsmethoden eventueel ook in een strafzaak zal moeten verantwoorden. De rechter toetst hooguit marginaal aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Omdat de Officier van Justitie de leiding over het opsporingsonderzoek heeft, hoeven de opinies van de rechercheurs ook niet te worden onderzocht of afgewacht. 17. Eiser zal als in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten moeten worden verwezen. BESLISSING De president, rechtdoende in kort geding: 1. weigert de gevraagde voorzieningen; 2. veroordeelt De Vries in de kosten van het geding, aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 400,00 voor verschotten en ƒ 1.550,00 voor salaris procureur. Dit vonnis is gewezen door mr. G. Vrieze, president, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2000.