Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8296

Datum uitspraak2000-11-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00774/99 E
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00774/99 E Mr Machielse Zitting 16 mei 2000 Conclusie inzake: [verdachte]” Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verdachte op 16 april 1999 voor l. overtreding van het bepaalde bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en voor 2. overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een twee geldboetes van duizend gulden voorwaardelijk. 2. Mr C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. 3. Het tweede middel klaagt dat de pleitnota in hoger beroep ontbreekt onder de stukken die naar de Hoge Raad zijn gezonden, hoewel die pleitnota volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aan dat proces-verbaal zou gehecht. 3.1. Mijnentwege is navraag gedaan bij het gerechtshof, hetgeen erin heeft geresulteerd dat de ontbrekende pleitnota alsnog is ingekomen, zodat het tweede middel feitelijke grondslag mist. 4. Het eerste middel klaagt dat het gerechtshof het beroep op art. 48 lid 1 onder a van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) niet deugdelijk heeft verworpen, althans een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip “schuldbemiddeling” in art. 47 lid 2 Wck. Blijkens de pleitnota in hoger beroep was door de verdediging aangevoerd dat art. 48 lid 1 onder a Wck van toepassing was omdat verdachte voor de schuldbemiddeling geen kosten in rekening bracht. Wel bracht verdachte een tarief in rekening voor het budgetbeheer. 4.1. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen: Het hof verwerpt dit verweer. Schuldbemiddeling is een activiteit, gericht op de afwikkeling van een bestaande schuldenlast. Instellingen die zich hiermee bezighouden, trachten dit doel te verwezenlijken door in overleg met de schuldeisers regelingen te treffen. Betalingen die in het kader van een dergelijke regeling door de schuldenaar aan de schuldeisers worden verricht, plegen plaats te vinden door tussenkomst van de schuldbemiddelaar. Dat verhoogt de kans op acceptatie van een voorgestelde regeling. De door verdachte als budgetbeheer aangeduide activiteiten, waarvoor zij kosten in rekening brengt, hangen direct samen met de door haar als schuldbemiddelaar namens de schuldenaars getroffen regelingen. Tegen die achtergrond is het onjuist om, zoals verdachte wil, het budgetbeheer geheel los te zien van de schuldbemiddeling, waarvoor geen vergoeding in rekening mag worden gebracht. Overigens blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte ook administratiekosten in rekening heeft gebracht gedurende periodes waarin zij nog doende was regelingen te treffen met schuldenaars. Zo blijkt uit bewijsmiddel 5 van een verzoek tot kwijtschelding/ schuldregeling in een brief van 9 november 1995, terwijl volgens bewijsmiddel 6 in de daaraan voorafgaande periode van 1 t/m 30 september 1995 administratiekosten ten bedrage van f.99,50 in rekening zijn gebracht. In de als bewijsmiddel 14 aangehaalde brief van 31 mei 1995 aan de ABN-Amrobank vervolgens deelt de verdachte mee dat zij verwacht enige maanden nodig te hebben voor het verkrijgen van een goed overzicht van de schuld van [betrokkene C] en dat daarna een betalingsregeling zal worden voorgesteld. Uit bewijsmiddel 17 blijkt echter dat in de maand juni 1995 administratiekosten in rekening zijn gebracht aan [betrokkene C]. Bewijsmiddel 16 betreft een nadien ten behoeve van [betrokkene C] gedaan afbetalingsvoorstel (brief van 25 oktober 1995). Ook gelet op deze samenloop komt het onjuist voor om bij de vraag of sprake is van een verboden schuldbemiddeling het door verdachte gevoerde budgetbeheer buiten beschouwing te laten. Het verbod op schuldbemiddeling zou anders gemakkelijk kunnen worden omzeild. Dat verdachte, naar zij stelt, de verschillende prestaties administratief wel heeft gescheiden, doet aan het voorgaande niet af. Aldus is het verbod van schuldbemiddeling van artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet onverkort op het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit 1 van toepassing en is dat feit dus strafbaar. Dit laat onverlet dat schuldbemiddeling -zoals namens verdachte is betoogd- in het belang is van "de allerarmsten in onze samenleving". Om misstanden -zoals het in rekening brengen van zeer hoge kosten (vgl. MvT p. 6/7 bij de wet van 1 juni 1983)- tegen te gaan, heeft de wetgever deze activiteit willen voorbehouden aan de personen en instellingen die in artikel 48, lid 1 sub b en c van de Wet op het consumentenkrediet worden genoemd of krachtens dat lid sub d van dat artikel worden aangewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode tot die personen of instellingen behoorde. Ook is niet aannemelijk geworden dat de bevoegde overheid onjuiste voorlichting te dien aanzien heeft gegeven, waarop de verdachte heeft mogen afgaan. 4.2. Volgens het middel geeft deze verwerping blijk van een verkeerd begrip van het begrip “schuldbemiddeling” omdat het budgetbeheer van die schuldbemiddeling geen deel uitmaakt daar het budgetbeheer niet is gericht op het totstandkomen van een regeling. Als men het budgetbeheer buiten beschouwing laat blijft de “zuivere” schuldbemiddeling over en op die activiteit van verdachte is de uitzondering van art. 48 lid 1 onder a Wck van toepassing. 4.3. Art. 47 Wck luidt: 1. Schuldbemiddeling is verboden. 2. Onder schuldbemiddeling wordt verstaan het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties. Art. 48 heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud: 1. Het in artikel 47, eerste lid, bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling: a. om niet; 4.4. De vraag is dus welke omvang het begrip “schuldbemiddeling” heeft. Hoofdstuk V van de Wck kent een voorloper in de wet van 1 juli 1983 tot wijziging van de Wet op het consumptief geldkrediet (Stb. 1983, 297, verder Wcgk), welke wijzigingswet nooit in werking is getreden.1De wijzigingswet diende drie doeleinden. Het laatste daarvan betrof de schuldbemiddeling. Het wetsontwerp beoogde in zoverre de in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer te beschermen tegen een verdere verslechtering van zijn positie. In de Memorie van toelichting op de wijzigingswet is schuldbemiddeling omschreven als een activiteit, gericht op de afwikkeling van een bestaande schuldenlast van een in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer.2 Nadien, in de toelichting op het voorstel dat heeft geleid tot de Wck, bleek de minister van mening dat schuldbemiddeling bestaat in activiteiten, gericht op de afwikkeling van een schuldenlast bestaande uit (onder meer) kredietverplichtingen, door in overleg met de schuldeisers een regeling te treffen.3 Overigens verwees de minister naar de toelichting op de wijzigingswet. Huls schrijft het volgende over de inhoud van schuldbemiddeling: Schuldbemiddelen is het verrichten van diensten die een schuldenlast moeten ‘regelen'. Het regelen van schulden is een wat vlakke uitdrukking voor het totaal aan activiteiten waarmee de schuldbemiddelaar sommige of alle crediteuren van een consument benadert, teneinde hen te bewegen invordering van hun vordering uit te stellen of de omvang van de vordering te verminderen. Het kan een verzoek betreffen om de incasso tijdelijk op te schorten, de termijnbedragen te verlagen, de rente te verminderen, een deel van de vordering af te schrijven, nog even te wachten met het uitwinnen van de zekerheid etcetera.4 4.5. De kern van de schuldbemiddeling lijkt aldus te liggen in het overleg met de schuldeisers over de afwikkeling van de schuldenlast. Maar dat kan niet alles zijn. Zonder afspraken met de debiteur is er immers niets te regelen of te bemiddelen. Maar een uitdrukkelijke uitlating dat budgetbeheer - en dan natuurlijk in relatie tot de afspraken met de crediteuren - een onderdeel van schuldbemiddeling vormt is in de wetgeschiedenis niet te vinden. In de toelichting op de wijzigingswet van de Wcgk worden evenwel de volgende misstanden opgesomd die aanleiding vormen voor een verbod om schuldbemidde-lingsactiviteiten te verrichten: - De aan het bureau te betalen som ter dekking van de kosten van het bureau (waarborgsom, aanvangsbijdrage) beloopt een onevenredig hoog bedrag in verhouding tot de draagkracht van de in financiële moeilijkheden verkerende schuldenaar. - Ondanks betaling van deze som is er geen zekerheid dat de activiteiten inderdaad leiden tot een vermindering van de schuldenlast of tot een regeling voor schulddelging. - Het schuldbemiddelingsbureau houdt de door de schuldenaar overgemaakte voor aflossing bestemde gelden ten onrechte achter.5 De derde misstand kan zich voordoen als in het kader van een regeling met schuldeisers de bemiddelaar effectief als intermediair/doorgeefluik optreedt tussen debiteur en crediteur en voor de eerste betalingen verricht na zich als inkomensbeheerder te hebben laten machtigen. De wetgever heeft indertijd dus mede het oog gehad op de situatie dat een budgetbeheerder/schuldbemiddelaar van zijn machtigingen misbruik maakte. Als schuldbemiddeling en budgetbeheer uit elkaar worden getrokken in die zin dat het budgetbeheer niet als onderdeel van de schuldbemiddeling zou gelden zou de wetgeving machteloos staan tegenover de zojuist als derde genoemde misstanden. Dat kan nooit de bedoeling zijn geweest. Vandaar dat de zinsnede in art. 47 Wck “gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon” naar mijn mening zo moet worden uitgelegd dat de derde misstand niet buiten de strafrechtelijke boot komt te vallen. Dat betekent dat in mijn visie onder “totstandkoming” “naleving” is te begrijpen. Als enkel het budget van een persoon of gezin wordt beheerd buiten iedere schuldregeling om lijkt het mij daarentegen niet door de Wck verboden om daarvoor kosten of een vergoeding in rekening te brengen.6 Daarom is van belang dat het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft overwogen dat het budgetbeheer in deze zaak in nauwe relatie staat tot de schuldbemiddeling: Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte uitkeringsinstanties en werkgevers benadert met het verzoek de aan haar cliënten toekomende gelden over te maken op bankrekeningnummer [..] ten name van [verdachte]. Verdachte krijgt aldus op die rekening gelden onder zich, waarmee door haar, in opdracht en ten behoeve van die cliënten betalingen worden gedaan aan schuldeisers. De uitleg van art. 47 Wck die het middel voorstaat gaat naar mijn mening niet op. 4.6. Voor zover het middel zich keert tegen de overwegingen van het hof over het in rekening brengen van administratiekosten vooruitlopend op voorstellen van schuldregeling ziet het middel over het hoofd dat deze overwegingen door het gerechtshof ten overvloede zijn gegeven.7 Het eerste middel faalt. 5. Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van een beroep op rechtsdwaling. In hoger beroep was aangevoerd dat verdachte keer op keer navraag heeft gedaan “tot aan de verantwoordelijke ministers zelve toe” of haar handelwijze geoorloofd was. Keer op keer zou die vraag positief zijn beantwoord. 5.1. In de toelichting op het tweede cassatiemiddel haalt de steller van het middel correspondentie aan waarop verdachte zich ter zake van dit verweer beroept. De brief van 1 september 1992 van het hoofd van de Hoofdafdeling Financieel Marktbeleid van het Ministerie van Economische Zaken, waarnaar de steller van het middel verwijst, was een antwoord op de brief van de rechtsvoorgangster van verdachte van 17 augustus 1992, waarin de werkwijze van Budget- & Bemiddelingsbureau O.H.P.A. is beschreven en waarin werd gevraagd om een schriftelijke erkenning van het Ministerie. De werkwijze zoals in de brief omschreven houdt in dat het budgetbeheer in nauwe relatie staat met de schuldbemiddeling; na acceptatie van een voorstel door de schuldeisers droeg OHPA zorg voor de betalingen via het inkomen van de debiteur. OHPA verzorgde ook de administratie voor schulden en betalingen van woon- energie- en verzekeringskosten en bracht daarvoor een vast bedrag per maand in rekening. Het Ministerie antwoordde dat erkenningen niet werden verstrekt en dat het handelen van OHPA niet op bezwaren stuitte als maar werd betaald voor andere zelfstandige werkzaamheden die niet rechtstreeks voortvloeien uit de eventuele eerdere schuldbemiddeling. Dat antwoord is blijkens de aantekening die op de kopie van deze brief is gesteld door de ECD geaccordeerd. Na nog een brief van OHPA heeft het hoofd van de hoofdafdeling geschreven dat naar haar oordeel het handelen van OHPA niet in strijd is met de wet zolang particulieren op generlei wijze gehouden zijn de betalingen na schuldbemiddeling door OHPA te laten verlopen. Voorts bevindt zich in het dossier een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 19 februari 1998, waarin de kantonrechter in een geschil tussen verdachte en Van H. besliste dat de administratiekosten die verdachte aan Van H. in rekening had gebracht niet onverschuldigd door Van H. waren betaald. Voorts bevinden zich nog correspondentie in het dossier tussen het lid van de Tweede Kamer Van Dijke en (toenmalig) minister Melkert over verdachte, kamervragen over schuldhulpverlening en een berekening voor beheerskosten van de stichting Mentor, stichting voor inkomensbeheer en rechtsbeschermingsmaatregelen. 5.2. Het hof heeft onder de rubriek “Strafbaarheid van het bewezenverklaarde” de volgende zin opgenomen: Ook is niet aannemelijk geworden dat de bevoegde overheid onjuiste voorlichting te dien aanzien heeft gegeven, waarop de verdachte heeft mogen afgaan. Deze overweging roept bij mij vraagtekens op. Heeft het hof hierin te kennen willen geven dat de informatie waarmee verdachte schermde niet van de bevoegde overheid afkomstig was? Dat zou het geval kunnen zijn als het hoofd van de hoofdafdeling financieel marktbeleid op dit gebied geen betrouwbare inlichtingen heeft kunnen geven. Of bedoelt het hof dat de inlichtingen wel van de bevoegde overheid afkomstig waren en bovendien correct waren wat de inhoud betreft, maar dat verdachte haar handelen daarop niet mocht oriënteren? Ook kan de overweging aldus worden verstaan dat de bevoegde overheid wel onjuiste voorlichting heeft gegeven maar dat verdachte daarop niet heeft mogen vertrouwen. Ik acht daarom de overweging in het licht van de totale context waarin de verdediging het beroep op rechtsdwaling had geplaatst onbegrijpelijk. 6. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Met betrekking tot het onder 2 telastegelegde heeft het hof nog overwogen: Er bestond geen directe noodzaak om administratiekosten in rekening te brengen en voor wat betreft het verbod van artikel 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992 bestond een mogelijkheid voor een ontheffing, waartoe destijds geen verzoek was ingediend. In de pleitnota in hoger beroep is te lezen dat verdachte zich - weliswaar na de uitspraak in eerste aanleg - heeft gewend tot het Ministerie van financiën met een verzoek om ontheffing op voet van art. 82 WTK. De pleitnota vermeldt dat de reactie van het Ministerie erop neerkwam dat de activiteiten van verdachte niet vallen onder de omschrijving van art. 82 WTK. Als verdachte dus al eerder een ontheffing zou hebben aangevraagd zou zij al eerder te horen hebben gekregen dat vrijstelling of ontheffing op de voet van art. 82 lid 3 WTK niet nodig was, omdat haar activiteiten niet onder het eerste lid te brengen zouden zijn. Aldus heeft de verdediging aan het hof voorgehouden dat het aanvragen van een ontheffing een zinloze exercitie zou zijn geweest. Onbegrijpelijk is dat het hof, de juistheid van de stelling van de verdediging in het middel latend, zodat van de juistheid van de door de verdediging te dezen gestelde feiten dient te worden uitgegaan, aan verdachte verwijt dat zij heeft nagelaten een zinloze actie te ondernemen. Daarom kan mijns inziens ook de veroordeling voor het onder 2 telastegelegde niet in stand blijven. 7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Nr. 00774/99 E Mr Machielse Zitting 16 mei 2000 Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, In aanvulling op mijn heden te nemen conclusie wil ik mij uitlaten over het schrijven van mevr. mr C. Waling dat op 1 mei 2000 ter administratie van de Hoge Raad is ontvangen. Bij dat schrijven trekt mr Waling het eerder ingediende tweede cassatiemiddel in en stelt daarvoor in de plaats een nieuw tweede middel. De vraag rijst welke consequenties aan zo een operatie in cassatie zijn verbonden. De brief is immers bij de Hoge Raad ontvangen ruimschoots nadat de daarvoor in art.437, tweede lid, Sv, gestelde termijn van zestig dagen was verstreken en zelfs nadat de zaak reeds voor de eerste maal op zitting had gestaan. Vóór 1 juni 1999, de datum waarop de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, in werking trad, zou zo een vaststelling ertoe leiden dat op de inhoud van de brief geen acht zou kunnen worden geslagen. Laatstgenoemde wetswijziging diende een aantal doelen. In de Memorie van toelichting wordt over een van die gronden tot wijziging het volgende gezegd: Als tweede grond kan worden gewezen op de wens om tijdig voor de zittingsdag een overzicht te hebben omtrent het aantal schrifturen dat wordt ingediend. Een opzet van de cassatieprocedure, waarbij de nadruk komt te liggen op schriftelijke afhandeling van de klachten, brengt mee dat de termijn waarbinnen middelen van cassatie kunnen worden ingediend, aanpassing behoeft. Voor een tijdige en efficiënte afhandeling van cassatieberoepen is het gewenst dat enige tijd voor de dienende dag overzicht bestaat over het aantal schrifturen dat bij de Hoge Raad wordt ingediend. Indiening van schrifturen tot uiterlijk de dag van de terechtzitting of zelfs nog, door een raadsman, op de terechtzitting, past niet in een dergelijke opzet, die ook niet bestaat voor de behandeling van cassatieberoepen tegen beschikkingen.8 Het komt mij voor dat het bepaald niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om met de laatste wijziging de mogelijkheid te introduceren om ook na de eerste zittingsdag nog middelen van cassatie in te dienen. Terzijde waag ik het te veronderstellen dat het evenmin de bedoeling is dat nieuwe cassatiemiddelen, ingediend na afloop van de termijn van art. 438 Sv maar vóór de zittingsdag, op dezelfde voet worden behandeld als middelen die wél tijdig zijn ingediend. De Nota naar aanleiding van het verslag stelt dat zulke te laat ingediende klachten geen bespreking behoeven tenzij die klacht tot cassatie móet leiden, hetgeen dan zal resulteren in een ambtshalve vernietiging.9 Gelet op het bovenstaande acht ik mij ontslagen van de plicht het nieuw voorgestelde tweede middel toch te bespreken. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Tussendoor is ook nog totstandgekomen de Wet van 3 december 1987 tot wijziging van de WCGK en van de eerdere wijzigingswet van 1983. Nadat de wijzigingswet van 1983 het Staatsblad had gehaald bleken er onverenigbaarheden te bestaan met de wetgeving op de rechtsbijstand en met regelgeving betreffende de eigen bijdragen en kostenvergoedingen aan bijvoorbeeld advocaten en gerechtsdeurwaarders. Schuldbemiddeling kan immers deel uitmaken van verleende rechtsbijstand (BHTK 1985-1986, 19 460, nr. 3, p.2). Voorts voorzag het voorstel in de mogelijkheid om aangewezen natuurlijke personen en rechtspersonen uit te zonderen van het schuldbemiddelingsverbod. Onder gelding van de Wck is een Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars totstandgekomen (Besluit van 3 juli 1998, houdende voorlopige vrijstelling van het verbod op schuldbemiddeling tegen betaling, Stb. 454), waarin is geregeld dat natuurlijke personen en rechtspersonen zich als schuldbemiddelaar kunnen laten registreren. Art. 3 van het Besluit regelt de vergoedingen voor deze schuldbemiddelaars. Op een dergelijke mogelijkheid is herhaaldelijk door het kamerlid Van Dijke aangedrongen. Zie bijvoorbeeld een motie van die strekking BHTK 1995-1996, 24 515, nr. 15. 2 BHTK 1979-1980, 16 215, nr.3, p. 6. 3 BHTK 1986-1987, 19 785, nr.3, p. 64. 4 N. Huls, Wet op het consumentenkrediet, 1993, p. 118. 5 BHTK 1979-1980, 16 215, nr. 3, p. 7. 6 De NVVK (Nederlandse Vereniging voor Volkskredietwezen) schat de kosten voor budgetbeheer op circa f 30,- tot f 60,- per maand, afhankelijk van de complexiteit van de schuldensituatie. Aldus de regering in antwoord op vragen van de Tweede Kamer; BHTK 1998-1999, 24 515, nr. 50, p. 5 (antwoord op vraag 11). 7 Overigens deel ik de mening van de steller van het middel dat deze overwegingen niet bijzonder duidelijk zijn. De mogelijkheid bestaat immers dat bewijsmiddel 6 betrekking heeft op enkel budgetbeheer en bewijsmiddel 5 op een daarna aangevangen schuldbemiddeling. Over de samenhangen in de “zaak [betrokkene C]” zoals het hof die kennelijk waarneemt bestaat bij mij evenmin duidelijkheid. 8 Kamerstukken II 1996-1997, 25 240, nr.3, p.2. 9 Kamerstukken II 1997-1998, 25 240, nr.6, p.2.


Uitspraak

14 november 2000 Strafkamer nr. 00774/99 E Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 april 1999 (parketnummer 1008677496) alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Economische Politierechter in de Arron-disse-ments-rechtbank te Rotterdam van 7 mei 1998 - de verdachte ter zake van 1. “overtreding van het bepaalde bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtpersoon, meermalen gepleegd” en 2. “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee geldboetes van elk éénduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Bij op 28 april 2000 ingekomen brief heeft de raadsvrouw het tweede middel ingetrokken en een nieuw tweede middel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2.2. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voorts heeft de Advocaat-Generaal Machielse bij aanvullende conclusie geconcludeerd dat hij zich ontslagen acht van de plicht het nieuw voorgestelde tweede middel te bespreken. 3. Waarvan in cassatie moet worden uitgegaan 3.1. De verdachte, een stichting, heeft in de uitoefening van haar bedrijf diensten verricht, gericht op de totstandkoming van een regeling ten aanzien van de schuldenlast van natuurlijke personen, geheel of gedeeltelijk voortvloeiende uit krediettransacties. Zij heeft uitkeringsinstanties en werkgevers benaderd met het verzoek de aan haar cliënten toekomende gelden over te maken op een ten name van de stichting staande bankgirorekening. Met de op die rekening staande bedragen zijn door haar in opdracht en ten behoeve van die cliënten betalingen gedaan aan schuldeisers. De stichting ontvangt ook giften. Ook worden door cliënten zelf bedragen aan de stichting overgemaakt. 3.2. Ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 heeft de stichting betoogd dat zij de bedoelde schuldbemiddeling om niet heeft verricht, zodat ingevolge artikel 48, eerste lid, Wet op het consumentenkrediet het verbod van artikel 47, eerste lid, van die wet niet van toepassing is, en dat, voorzover door haar wel kosten in rekening worden gebracht, deze kosten betrekking hebben op zogenaamd budgetbeheer, welke activiteit volledig los staat van de schuldbemiddeling. Ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2 heeft de verdachte betoogd, dat de Wet toezicht kredietwezen 1992 te dezen toepassing mist, omdat zij de verkregen gelden niet heeft belegd of als krediet heeft uitgezet. 3.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van de onder 1.1 vermelde overtredingen op grond van zijn oordeel, kort samengevat, ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1, dat de schuldbemiddeling niet om niet heeft plaatsgevonden, omdat de als budgetbeheer aangeduide activiteiten, waarvoor kosten in rekening worden gebracht, direct samenhangen met de door de stichting als schuldbemiddelaar namens de schuldenaars getroffen regelingen. Ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 2 heeft het Hof geoordeeld dat de positie van de stichting, waar het betreft het aantrekken van gelden, in beginsel niet verschilt van die van banken en dergelijke instellingen, zodat zij, hetgeen niet het geval is, behoort te voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 82 Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede dat artikel 82 van deze wet, als sluitstuk van het op crediteurenbescherming gerichte verbodsstelsel van de wet, ziet op “een ieder”. 3.4. Tegen de veroordeling ter zake van de bewezenverklaarde overtredingen van het bepaalde bij artikel 47 Wet op het consumentenkrediet komen de middelen 1 en 3 op, terwijl het nieuwe tweede middel betrekking heeft op de veroordeling ter zake van de bewezenverklaarde overtredingen van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992. 4. Beoordeling van het eerste middel 4.1. Het middel klaagt dat het Hof het ter zake van het onder 1 tenlastegelegde gedane beroep op art. 48, eerste lid onder a, Wet op het consumentenkrediet (WCK) op ontoereikende gronden heeft verworpen, althans een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘schuldbemiddeling’ in de zin van art. 47, tweede lid, WCK. 4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat zij: "op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 1995 tot en met 9 mei 1996 te [plaatsnaam], in ieder geval in Nederland, (telkens) in de uitoefening van een bedrijf, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, diensten heeft verricht, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van natuurlijke personen (van [betrokkene A] te [woonplaats] en van [betrokkene B] te [woonplaats] en van [betrokkene C] te [woonplaats]), geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties". 4.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Met betrekking tot het haar onder 1 tenlastegelegde feit heeft verdachte betoogd dat zij ontslagen dient te worden van rechtsvervolging, waartoe zij het volgende, zakelijk weergegeven, heeft aangevoerd. Zij erkent dat zij in de in de tenlastelegging vermelde periode in de uitoefening van haar bedrijf diensten heeft verricht, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van natuurlijke personen, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties, doch stelt dat zij deze schuldbemiddeling om niet heeft verricht, zodat ingevolge artikel 48, eerste lid van de Wet op het consumentenkrediet het verbod van artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet niet van toepassing is. Voorzover door haar wel kosten in rekening worden gebracht, hebben deze betrekking op budgetbeheer, welke activiteit volledig los staat van de schuldbemiddeling, aldus verdachte. Het hof verwerpt dit verweer. Schuldbemiddeling is een activiteit, gericht op de afwikkeling van een bestaande schuldenlast. Instellingen die zich hiermee bezighouden, trachten dit doel te verwezenlijken door in overleg met de schuldeisers regelingen te treffen. Betalingen die in het kader van een dergelijke regeling door de schuldenaar aan de schuldeisers worden verricht, plegen plaats te vinden door tussenkomst van de schuldbemiddelaar. Dat verhoogt de kans op acceptatie van een voorgestelde regeling. De door verdachte als budgetbeheer aangeduide activiteiten, waarvoor zij kosten in rekening brengt, hangen direct samen met de door haar als schuldbemiddelaar namens de schuldenaars getroffen regelingen. Tegen die achtergrond is het onjuist om, zoals verdachte wil, het budgetbeheer geheel los te zien van de schuldbemiddeling, waarvoor geen vergoeding in rekening mag worden gebracht. Overigens blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte ook administratiekosten in rekening heeft gebracht gedurende periodes waarin zij nog doende was regelingen te treffen met schuldenaars. Zo blijkt uit bewijsmiddel 5 van een verzoek tot kwijtschelding/schuldregeling in een brief van 9 november 1995, terwijl volgens bewijsmiddel 6 in de daaraan voorafgaande periode van 1 t/m 30 september 1995 administratiekosten ten bedrage van f.99,50 in rekening zijn gebracht. In de als bewijsmiddel 14 aangehaalde brief van 31 mei 1995 aan de ABN-Amrobank vervolgens deelt de verdachte mee dat zij verwacht enige maanden nodig te hebben voor het verkrijgen van een goed overzicht van de schuld van [betrokkene C] en dat daarna een betalingsregeling zal worden voorgesteld. Uit bewijsmiddel 17 blijkt echter dat in de maand juni 1995 administratiekosten in rekening zijn gebracht aan [betrokkene C]. Bewijsmiddel 16 betreft een nadien ten behoeve van [betrokkene C] gedaan afbetalingsvoorstel (brief van 25 oktober 1995). Ook gelet op deze samenloop komt het onjuist voor om bij de vraag of sprake is van een verboden schuldbemiddeling het door verdachte gevoerde budgetbeheer buiten beschouwing te laten. Het verbod op schuldbemiddeling zou anders gemakkelijk kunnen worden omzeild. Dat verdachte, naar zij stelt, de verschillende prestaties administratief wèl heeft gescheiden, doet aan het voorgaande niet af. Aldus is het verbod van schuldbemiddeling van artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet onverkort op het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit 1 van toepassing en is dat feit dus strafbaar. Dit laat onverlet dat schuldbemiddeling - zoals namens verdachte is betoogd - in het belang is van "de allerarmsten in onze samenleving". Om misstanden - zoals het in rekening brengen van zeer hoge kosten (vgl. MvT p. 6/7 bij de wet van 1 juni 1983)- tegen te gaan, heeft de wetgever deze activiteit willen voorbehouden aan de personen en instellingen die in artikel 48, lid 1 sub b en c van de Wet op het consumentenkrediet worden genoemd of krachtens dat lid sub d van dat artikel worden aangewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode tot die personen of instellingen behoorde". 4.4.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. - Art. 47 WCK luidt als volgt: 1. Schuldbemiddeling is verboden. 2. Onder schuldbemiddeling wordt verstaan het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties. - Art. 48, eerste lid, WCK luidt, voorzover hier van belang, als volgt: Het in artikel 47, eerste lid, bedoelde verbod is niet van toepassing op schuldbemiddeling: a. om niet; b. (...); c. (...); d. (...). 4.4.2. De WCK (Wet van 4 juli 1990, Stb. 1990, 395) is in de plaats getreden van de Wet op het consumptief geldkrediet (WCGK). Art. 47 WCK komt overeen met art. 48a WCGK (ingevoegd bij Wet van 1 juni 1983, Stb. 1983, 297). De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot laatstgenoemde bepaling houdt onder meer het volgende in: “Alleen bij de activiteiten van de particuliere bureaus, niet zijnde particuliere voorschotbanken, zijn misstanden geconstateerd, die aanleiding geven tot regelend optreden. Onder meer zijn de volgende situaties gesignaleerd: - De aan het bureau te betalen som ter dekking van de kosten van het bureau (waarborgsom, aanvangsbijdrage) beloopt een onevenredig hoog bedrag in verhouding tot de draagkracht van de in financiële moeilijkheden verkerende schuldenaar. - Ondanks betaling van deze som is er geen zekerheid dat de activiteiten inderdaad leiden tot een vermindering van de schuldenlast of tot een regeling voor schulddelging. - Het schuldbemiddelingsbureau houdt de door de schuldenaar overgemaakte voor aflossing bestemde gelden ten onrechte achter. Door het arbeidsintensieve karakter van de schuldbemiddeling zijn de eraan verbonden kosten zeer hoog voor de toch al in financiële moeilijkheden verkerende schuldenaar. Alleen de particuliere schuldbemiddelingsbureaus brengen doorgaans de zeer hoge kosten integraal in rekening. De overige genoemde instellingen brengen geen of slechts een fractie van de kosten in rekening. Wij zijn van mening, dat schuldbemiddeling een maatschappelijk nuttige activiteit is. Schuldbemiddeling als commerciële activiteit, waarbij de zeer hoge kosten in rekening worden gebracht dient echter te worden verboden. Het gevaar van misbruik van de moeilijke financiële en vaak ook sociale positie, waarin personen met omvangrijke schuldverplichtingen verkeren is duidelijk aanwezig. De activiteiten van de particuliere schuldbemiddelingsbureaus, niet zijnde particuliere voorschotbanken, blijken tot een verdere verslechtering van deze personen te kunnen leiden. Het is derhalve noodzakelijk maatregelen te nemen. Wij achten het daarbij juist, dat aan gekwalificeerde instellingen de mogelijkheid tot schuldbemiddeling tegen een bepaalde kostenvergoeding wordt geboden. (...) Schuldbemiddeling om niet, dus zonder tegenprestatie van de schuldenaar, wordt van het verbod uitgezonderd aangezien dit niet tot een verdere verslechtering van de positie van de schuldenaar leidt". (Kamerstukken II 1979-1980, 16 215, nr. 3, blz. 7). 4.5. In zijn hiervoren onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de door de verdachte als budgetbeheer aangeduide werkzaamheden, waarvoor zij kosten in rekening heeft gebracht bij degene wiens budget werd beheerd, zo nauw samenhangen met de door haar als schuldbemiddelaarster getroffen regelingen, waarvoor zij geen kosten in rekening heeft gebracht, dat het budgetbeheer niet los kan worden gezien van de schuldbemiddeling. Uitgaande van die vaststelling heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet kan worden aangemerkt als "schuldbemiddeling om niet" in de zin van art. 48, eerste lid aanhef en onder a, WCK. 4.6. Deze uitleg van het begrip "schuldbemiddeling om niet" stemt overeen met de ratio van de WCK zoals daarvan blijkt uit het onder 4.4.2 weergegeven gedeelte van de Memorie van Toelichting, te weten het voorkomen dat de schuldenlast van een in financiële moeilijkheden geraakte kredietnemer verder verslechtert als gevolg van de kosten die ter zake van schuldbemiddeling in rekening worden gebracht, hetgeen volgens de Memorie van Toelichting bij "schuldbemiddeling om niet" niet het geval is, aangezien dit niet leidt tot zo een verdere verslechtering. Met deze strekking zou niet stroken dat aan de schuldenaar kosten in rekening zouden mogen worden gebracht voor activiteiten die nauw samenhangen met de verleende of te verlenen schuldbemiddeling. 4.7. Deze uitleg stemt bovendien overeen met de Nota van Toelichting bij het na het tijdstip waarop het onder 1 bewezenverklaarde is begaan in het leven geroepen Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars (Besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 454), welke onder meer het volgende inhoudt: “Het zwaartepunt met betrekking tot de schuld hulpverlening ligt momenteel bij de gemeentelijke kredietbanken en de gemeentelijke sociale diensten. In de praktijk blijkt echter bij een aantal schuldenaren huiver te bestaan om naar de sociale dienst en, zij het in mindere mate, naar de gemeentelijke kredietbank te gaan. Daarnaast kan een aantal mensen met problematische schulden om diverse redenen niet door de gemeentelijke kredietbanken worden geholpen. Een groot aantal natuurlijke personen en rechtspersonen heeft gemeend deze mensen wel te kunnen helpen. Daarbij stuiten deze private schuldbemiddelaars echter op het verbod van art. 47, eerste lid, WCK om schuldbemiddeling tegen betaling te verrichten. In de praktijk trachten zij daar onderuit te komen en (de Hoge Raad leest: met) een beroep op het verrichten van budgetbeheer. Dit beroep mist echter effect. Budgetbeheer is een schuldhulpverleningsactiviteit in het kader waarvan tevens schuldbemiddelingsactiviteiten moeten worden verricht”. 4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof het beroep op art. 48, eerste lid aanhef en onder a, WCK terecht heeft verworpen. 4.9. Het middel faalt dus. 5. Beoordeling van het derde middel 5.1. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onjuiste voorlichting door de overheid op ontoereikende gronden heeft verworpen. 5.2. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota is ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 1999 namens de verdachte ten aanzien van feit 1, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd: "3. (...) De schuldbemiddeling is en was om niet. Die schuldbemiddeling om niet is ingevolge art. 47 lid 1 WCK jo. art. 48 lid 1 WCK toegestaan. [Verdachte] is derhalve niet strafbaar. 4. Dit is bevestigd door het Ministerie van Economische Zaken bij brief d.d. 1 september 1992 (productie 2), en bij brief d.d. 28 oktober 1992 (productie 4)". 5.3. Bedoelde brieven houden in dat zij afkomstig zijn van het Hoofd van de Hoofdafdeling Financieel Marktbeleid van het Ministerie van Economische Zaken terwijl zij, naar moet worden aangenomen, zijn gericht aan de rechtsvoorgangster van de verdachte. De brief van 1 september 1992 houdt, voorzover voor de beoordeling van het verweer van belang, het volgende in: “Op grond van artikel 48 van de Wet is schuldbemiddeling waar geen vergoeding tegenover staat (om niet) wel toegestaan. Indien uw bureau schuldbemiddeling tot stand brengt als boven omschreven, mogen daarvoor derhalve geen kosten in rekening worden gebracht. Voor andere werkzaamheden, zoals budgetbewaking, privé-administratie en dergelijke, is het uiteraard toegestaan een financiële vergoeding in rekening te brengen. Ik acht het dan ook niet bezwaarlijk indien u vergoedingen in rekening brengt voor die werkzaamheden die verricht worden ná de totstandkoming van de schuldregeling. Daarbij zal dan wel duidelijk moeten zijn dat die andere werkzaamheden zelfstandige werkzaamheden zijn, die niet rechtstreeks voortvloeien uit de eventuele eerdere schuldbemiddeling”. De brief van 28 oktober 1992 houdt, voorzover voor de beoordeling van het verweer van belang, het volgende in: “In uw brief van 24 september vermeldt u dat u schuldbemiddeling voor particulieren inzake een consumptief krediet gratis zult verrichten. Indien particulieren na een bemiddeling betalingen door uw bureau laten verrichten, brengt u hun daarvoor administratiekosten in rekening, volgens een tarief, dat ook geldt voor particulieren waarvoor u niet hebt bemiddeld. Zolang particulieren op generlei wijze gehouden zijn de betalingen na schuldbemiddeling door uw bureau via uw bureau te laten verlopen, is naar mijn oordeel uw handelwijze niet in strijd met de Wet op het consumentenkrediet". 5.4. In aansluiting op zijn hiervoren onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof het onder 5.2 vermelde verweer op de volgende gronden verworpen: "Ook is niet aannemelijk geworden dat de bevoegde overheid onjuiste voorlichting te dien aanzien heeft gegeven, waarop de verdachte heeft mogen afgaan." 5.5. Aldus heeft het Hof het gevoerde verweer op niet-onbegrijpelijke gronden verworpen, in aanmerking genomen dat het in voormelde brieven weergegeven standpunt van het Ministerie van Economische Zaken niet anders kan worden begrepen dan dat het betrekking heeft op de vergoeding van zelfstandige werkzaamheden die niet rechtstreeks voortvloeien uit eerder verleende schuldbemiddeling, en niet op de vergoeding van werkzaamheden waar het te dezen om gaat, te weten activiteiten die zo nauw samenhangen met de als schuldbemiddelaarster namens de schuldenaar getroffen regelingen dat zij niet los kunnen worden gezien van de schuldbemiddeling. 5.6. Voorzover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verwerping van het verweer onbegrijpelijk is in het licht van andere bescheiden die zich bij de stukken bevinden, mist het middel feitelijke grondslag omdat uit niets blijkt dat ter terechtzitting van het Hof een beroep is gedaan op de inhoud van die bescheiden. 5.7. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld. 6. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het op 28 april 2000 ingediende tweede middel 6.1. De gang van zaken met betrekking tot het door de raadsvrouw op 28 april 2000 ingediende tweede middel is als volgt: a. Op 28 januari 2000 is aan de verdachte de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv betekend dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen; de verdachte was bevoegd binnen twee maanden na deze betekening een schriftuur met middelen van cassatie in te (doen) dienen; b. Bij op 23 maart 2000 bij de Hoge Raad ingekomen schriftuur heeft de raadsvrouw van de verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld; c. Het bij die schriftuur voorgestelde tweede middel hield de klacht in dat de pleitnota van de raadsman in hoger beroep zich niet bij de door de griffier van het Hof aan de griffier van de Hoge Raad gezonden stukken bevond; d. De zaak is op 18 april 2000 in behandeling genomen op de openbare terechtzitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad (de rolrechter); e. Naar aanleiding van het hiervoor onder c vermelde middel heeft de Advocaat-Generaal bedoelde pleitnota opgevraagd bij het Hof en op 19 april 2000 een afschrift daarvan toegezonden aan de raadsvrouw; f. Bij op 28 april 2000 ingekomen brief heeft de raadsvrouw het onder c vermelde middel ingetrokken en een nieuw tweede middel voorgesteld dat de klacht bevat dat het Hof heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op een blijkens voormelde pleitnota ter terechtzitting gevoerd verweer ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. 6.2. Na het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn kan een middel van cassatie niet meer worden ingediend. Een verzuim, evenwel, van de griffier van het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen om een stuk (zoals de onderhavige, aan het proces-verbaal in hoger beroep gehechte, pleitnota) als deel uitmakend van de gedingstukken aan de griffier van de Hoge Raad in te zenden, zal, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen, onder omstandigheden kunnen meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolrechter, ondanks het verstrijken van de zojuist bedoelde termijn, alsnog een termijn wordt gegund om een aanvullend middel in te dienen, voorzover kennisneming van het ontbrekende stuk voor de opstelling van dat middel onontbeerlijk is. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal afhangen van het tijdstip waarop het verzoek vóór het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn rederlijkerwijs kan worden gedaan, omdat van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld, ontdekt. 6.3. Vóór het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn is een verzoek tot het stellen van een termijn voor het eventueel indienen van een aanvullend middel niet gedaan. Het thans ingetrokken tijdig ingediende tweede middel, waarin het ontbreken van de pleitnota in hoger beroep is gesignaleerd, kan niet als een zodanig verzoek worden beschouwd, aangezien de rolrechter slechts kennisneemt van de indiening van een cassatieschriftuur doch niet van de inhoud daarvan (vgl. art. 438). Niettemin zal de Hoge Raad in dit geval, aangezien de raadsvrouwe niet bekend kon zijn met de in 6.2 vervatte jurisprudentiële regel, het na verloop van vorenvermelde termijn alsnog ingediende tweede middel in behandeling nemen. Dit brengt mee dat een nadere conclusie zal worden gevraagd aan de Advocaat-Generaal, een en ander zoals hierna zal worden geformuleerd. 7. Slotsom Nu het eerste en het derde middel, gericht tegen de beslissingen van het Hof ter zake van het onder 1 tenlastegelegde niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ten aanzien van die beslissingen ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep in zoverre worden verworpen. Voor wat betreft het tweede middel, dat in behandeling kan worden genomen, dient de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing te worden verwezen naar de rolzitting van de Hoge Raad van 16 januari 2001 voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het tweede middel. 8. Beslissing De Hoge Raad: Verwerpt het beroep, voorzover gericht tegen de beslissingen van het Hof ter zake van het onder 1 tenlastegelegde; Verwijst de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing naar de rol van 16 januari 2001 voor het nemen van een nadere conclusie door de Advocaat-Generaal naar aanleiding van het tweede middel. Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.