
Jurisprudentie
AA8298
Datum uitspraak2000-11-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00355/00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00355/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 00355/00
Mr Fokkens
Zitting 26 september 2000
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het medeplegen van overtreding van artikel 2 lid 1 sub B Opiumwet, meermalen gepleegd, en het als bestuurder deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden.
2. Namens verdachte zijn door mr G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van feit 6 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Voor de bespreking van het middel is de volgende informatie van belang. Verdachte is, zo leid ik af uit de stukken van het geding, destijds op verzoek van Nederland door de Spaanse autoriteiten uitgeleverd. De beschikking tot uitlevering is gegeven op 8 oktober 1998. In de beschikking staat vermeld dat verdachte is opgeëist door de Nederlandse autoriteiten door middel van een op 1 september 1998 uitgevaardigd internationaal arrestatiebevel, waarin de “handel in verdovende middelen” en “deelname aan een criminele organisatie” aan de gewenste arrestatie ten grondslag zijn gelegd. Bij de stukken bevindt zich voorts een officieel uitleveringsverzoek met bevel tot aanhouding van verdachte, gedateerd 21 oktober 1998, met daarin dezelfde strafbare feiten genoemd. Verdachte is op 23 november 1998 overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten.
5. De stelling van de raadsman in hoger beroep is, zo begrijp ik, kort gezegd geweest dat het openbaar ministerie primair ten aanzien van al de tenlastegelegde feiten en subsidiair ten aanzien van feit 6 niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging als gevolg van gebreken in de uitleveringsprocedure.
Het hof heeft het verweer in zijn arrest als volgt weergegeven:
“ Het beginsel dat de strafrechter ten gronde de rechtmatigheid van de uitlevering moet kunnen toetsen en artikel 66, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst Schengen van 19 juni 1990 zijn op flagrante wijze geschonden. Voorts is artikel 14, eerste lid onder a, Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 niet nageleefd.
De raadsman heeft hiertoe het volgende gesteld.
De complete uitleveringsstukken bevinden zich niet bij het dossier waardoor (het gerecht van) de verzoekende staat niet kan controleren waarop de “instemmingshandeling” is gebaseerd (het hof begrijpt: de wijze waarop en omstandigheden waaronder de verdachte met de verkorte uitleveringsprocedure heeft ingestemd).
Het proces-verbaal ex artikel 66, eerste lid, Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-verdrag (…) ontbreekt. Deze bepaling stelt aan de uitlevering volgens de verkorte procedure de dwingende voorwaarde dat de opgeëiste persoon -kort gezegd- met zijn uitlevering volgens de verkorte procedure instemt blijkens een door een lid van de rechterlijke macht opgemaakt proces-verbaal en na verhoor door deze, waarin hij is voorgelicht over zijn recht op een formele uitleveringsprocedure en waarin hij zich heeft kunnen doen bijstaan door een advocaat.
Bii de stukken bevindt zich ook geen proces-verbaal ex artikel 14, eerste lid onder a, Europees uitleveringsverdrag (…). Volgens dat artikel dient bij een verkorte procedure een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen, te worden opgemaakt.
De verdachte betwist dat hij wist/op de hoogte was van de afstand van het specialiteitsbeginsel onderscheidenlijk op de hoogte was van de implicaties van het doen van afstand van het specialiteitsbeginsel -het hof begrijpt: van het aanvaarden van de verkorte uitleveringsprocedure.”
en als volgt verworpen:
“ Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal overgelegd een vertaling van een beschikking van Instructie nummer vier van het Hooggerechtshof, gevestigd te Madrid (…)opgemaakt door H.L.M. Janssen, beëdigd vertaler voor de Spaanse taal. Deze beschikking betreft het door het gerecht behandelde uitleveringsverzoek van Nederland betreffende de verdachte voor handel in verdovende middelen en houdt (…) het volgende in.
Het gerecht heeft op 1 oktober 1998 opdracht gegeven tot het afnemen van een verklaring van de verdachte, alvorens tot diens detentie werd overgegaan. Het gerecht heeft op 2 oktober 1998 van het Gerecht van Instructie nummer twee van Ibiza de verklaring van verdachte, als voorgeschreven in artikel 66 in het Verdrag van Schengen, ontvangen. De verdachte is bij het afleggen van die verklaring ter zake bij gestaan door zijn raadsvrouw (…) en een tolk in de Nederlandse taal. De verdachte heeft blijkens die verklaring op de vragen of hij akkoord gaat met de vereenvoudigde uitlevering en of hij afziet van het voorrecht van het beginsel van de uniciteit -dat wil zeggen: of hij in het algemeen instemt met de berechting door Nederland voor feiten die afwijken van en anterieur zijn aan de feiten op grond waarvan hij wordt opgeëist wanneer hij in Nederland voor die feiten in staat van beschuldiging wordt gesteld- telkens instemmend geantwoord.
Nu de verdachte, blijkens voormelde beschikking, bijgestaan door een raadsvrouw, heeft ingestemd met de verkorte procedure terwijl hem is uitgelegd dat hij daarmee afstand zou doen van het zogenaamde specialiteitsbeginsel, wordt ook dit onderdeel van het verweer verworpen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, op grond waarvan het hof reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen terzake in de beschikking is gesteld.
Hieraan doet niet af dat de door de raadsman genoemde processen-verbaal zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
(…) In dit verband merkt het hof terzijde nog op dat de verdediging niet heeft verzocht ter zake van haar stellingen nader onderzoek te doen instellen. ”
6. In cassatie worden een aantal bezwaren tegen deze overweging van het hof geuit. In de eerste plaats heeft het hof zijn beslissing gegrond op een vertaling van bovengenoemde beschikking, zonder dat het Hof heeft vastgesteld dat de originele beschikking deel uitmaakt van de processtukken. Daar komt bij dat het hier een beschikking van een Madrileense rechter betreft en niet een stuk van de rechterlijke autoriteiten van Ibiza, die ex artikel 66 Verdrag van Schengen de verklaring van verdachte moesten opmaken.
In de tweede plaats ontbreken bij de stukken de processen-verbaal ex artikel 66 lid 1 Verdrag van Schengen en artikel 14 lid 1a EUV. Vervanging van deze processen-verbaal door een “de auditu” beschikking van een ander gerecht dat enkel weergeeft dat de processen-verbaal bestaan zou in strijd zijn met de “strikte redigering van deze essentiële vormvoorschriften.” Er moet immers een mogelijkheid zijn voor de zittingsrechter om bij een uitdrukkelijk verweer terzake te kunnen toetsen of en zo ja, op welke wijze de verklaringen waarbij wordt ingestemd met de verkorte procedure, tot stand zijn gekomen.
7. In deze zaak is, zo blijkt uit de stukken en ’s-hofs overweging, de verkorte uitleveringsprocedure ex artikel 66 van het Verdrag van Schengen gevolgd. Dat artikel luidt: “1. Indien de uitlevering van een opgeëiste persoon niet kennelijk naar het recht van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij is uitgesloten, kan deze Partij de uitlevering toestaan zonder dat een formele uitleveringsprocedure plaatsvindt, mits de opgeëiste persoon met zijn uitlevering instemt blijkens een door een lid van de rechterlijke macht opgemaakt proces-verbaal en na een verhoor door deze, waarin hij is voorgelicht over zijn recht op een formele uitleveringsprocedure en waarin hij zich heeft kunnen doen bijstaan door een advocaat. 2. In geval van uitlevering ingevolge lid 1 kan de opgeëiste persoon die uitdrukkelijk heeft verklaard af te zien van bescherming op grond van het specialiteitsbeginsel, op die verklaring niet terugkomen.”
8. In artikel 14 Europees Uitleveringsverdrag (EUV) is bepaald dat de uitgeleverde persoon niet voor andere feiten wordt vervolgd dan die waarvoor hij is uitgeleverd, behalve wanneer de staat die hem heeft uitgeleverd daarin toestemt. Voor die toestemming moet een verzoek door de verzoekende staat worden ingediend, dat (onder meer) vergezeld dient te gaan van een door een rechter opgemaakt proces-verbaal waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen.
9. In casu is er van een situatie als bedoeld in artikel 14 EUV geen sprake. Er is immers niet ná de uitlevering van verdachte alsnog door de Nederlandse autoriteiten toestemming aan Spanje gevraagd voor vervolging van strafbare feiten waarop het uitleveringverzoek geen betrekking had, in welk geval Nederland aan Spanje onder meer een proces-verbaal met de verklaringen van de verdachte aan Spanje had moeten toezenden. Voor zover het middel klaagt over schending van art. 14 EUV kan het dan ook niet slagen.
10. Daarmee kom ik toe aan de vraag of art. 66 Uitvoeringsovereenkomst een verplichting tot toezending van het proces-verbaal van de in art. 66 lid 1bedoelde verklaring van de opgeëiste persoon impliceert. Het artikel schrijft niet voor dat het proces-verbaal inhoudende de verklaring van de opgeëiste persoon dat hij instemt met de verkorte procedure en dat hij afstand doet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, aan de verzoekende staat wordt toegezonden. Dat ligt ook niet voor de hand, want artikel 66 bevat een voorschrift over de door de autoriteiten van de aangezochte staat te volgen procedure, namelijk dat zij, pas nadat uit een door een rechter opgemaakt proces-verbaal is gebleken van instemming van de opgeëiste persoon, de verkorte procedure mogen toepassen. De regeling is vergelijkbaar met hetgeen in de Nederlandse Uitleveringswet in de artikelen 41 en 42 is bepaald voor de verkorte procedure bij uitlevering door Nederland. De betreffende processen-verbaal maken deel uit van de stukken in de uitleveringsprocedure binnen de aangezochte staat. Een verplichting tot het overleggen van dergelijke stukken aan de verzoekende staat komt noch in de Uitvoeringsovereenkomst noch in het EUV voor. Art. 12 lid 1 van het EUV kent slechts de verplichting tot mededeling van de beslissing op het verzoek tot uitlevering aan de verzoekende staat en aan die verplichting is hier voldaan. Voor zover het middel uitgaat van een verplichting tot overlegging van het in art. 66 Uitvoeringsovereenkomst bedoelde proces-verbaal kan het dan ook evenmin slagen. 11. De volgende vraag is of de overige klachten dat het hof niet af mocht gaan op een vertaling van de beschikking van de rechtbank te Madrid doel treffen. Voor zover die klachten berusten op de opvatting dat in het dossier van de strafzaak aanwezig moet zijn het origineel van de beschikking dat gevolg zal worden gegeven aan het verzoek tot uitlevering van verdachte, berust het op een verkeerde rechtsopvatting. Die eis wordt nergens gesteld. Voldoende is dat er van kan worden uitgegaan dat de tekst waarop het hof zijn beslissing heeft gebaseerd overeenstemt met het origineel. Uit de aan de vertaling aangehechte verklaring van de vertaler dat dit het geval is, kon het hof dit afleiden. Van de zijde van de verdediging is ook niet aangevoerd dat er een reden is om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. 12. De klacht dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de beslissing van de rechter te Madrid in plaats van de processen-verbaal van de rechter te Ibiza, faalt eveneens. De beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden voor de verkorte procedure is voldaan etc. is aan de Spaanse autoriteit die beslist op het verzoek tot uitlevering. Het is niet de taak van de Nederlandse rechter in de strafzaak om te onderzoeken of deze zijn beslissing op juiste gronden heeft genomen. Slechts indien er redenen zijn om aan de juistheid van hetgeen in de beschikking tot uitlevering is vastgesteld te twijfelen, kan nader onderzoek plaats vinden. Het oordeel van het hof berust dus op de juiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 13. De slotsom is dat het middel faalt in al zijn onderdelen.
14. Het tweede middel betreft de feiten 1 t/m 4 en behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat verdachte medepleger van overtreding van artikel 2 lid 1 sub B van de Opiumwet was.
15. Allereerst stelt de indiener dat het hof het door de raadsman in appel gevoerde verweer van eenzelfde strekking “op ongenoegzame en overigens ook onbegrijpelijke gronden” heeft weerlegd, immers niet anders dan door middel van bewijsmiddelen.
16. Het hof heeft in aansluiting op de bewijsmiddelen in een nadere bewijsoverweging overwogen dat het “uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, afleidt dat verdachte die feiten in een nauwe en bewuste samenwerking heeft begaan met een ander of anderen.” Het heeft dus, anders dan in het middel wordt gesteld, expliciet gerespondeerd op het door de raadsman gevoerde verweer, zij het dat de toegevoegde waarde van een dergelijke overweging meen ik niet erg groot is. Echter, noch de wet, noch de jurisprudentie verplichten de rechter tot motivering bij verwerping van een dergelijk bewijsverweer (voor de bewijsverweren die wel gemotiveerd dienen te worden verworpen, verwijs ik naar A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 218-223). In zoverre faalt het middel dan ook.
17. Voorts wordt betoogd dat de bewijsmiddelen ontoereikend en niet redengevend voor het bewijs van medeplegen zouden zijn. Om dat te kunnen beoordelen, geef ik hieronder eerst de concrete bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 4 weer.
Verdachte heeft volgens het hof
- op 27 april 1998 te zamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk vervoerd 127.000 pillen (…) MDMA;
- op 9 april 1998 te zamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk afgeleverd en vervoerd 50 kilogram (…) amfetamine;
- op 9 april 1998 te zamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk afgeleverd een hoeveelheid (…) MDMA;
- op 8 maart 1998 te zamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk afgeleverd 50 kilogram (…) amfetamine.
18. Voor de beoordeling van de vraag of het hof heeft kunnen aannemen dat er van “nauwe en volledige samenwerking” sprake was en zo tot bewezenverklaring van medeplegen heeft kunnen komen, zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
- verklaring [betrokkene A] (onder 2.3)
“ [Medeverdachte 1] (d.i. [...], medeverdachte, JWF) had vaak gesprekken met een man die de Kale werd genoemd. [Medeverdachte 1] noemde de man zijn compagnon.”
-telefoongesprek 6 maart tussen [medeverdachte 1] en verdachte (onder 6.2)
“[Medeverdachte 1]: (…) dat moet ik maandagmiddag hebben.
[Verdachte]: Dat is goed.
[Medeverdachte 1]: Ik heb daar een klant voor.
[Verdachte]: is goed jongen.”
- telefoongesprek 1 april 1998 tussen [getuige 1] en [medeverdachte 1] (onder 6.3)
“ (…)
[Getuige 1]: (…) is die Kale ( d.i. verdachte, JWF) nog bij jou geweest?
[Medeverdachte 1]: Nee, die komt nog.
[Getuige 1]: Ja, omdat [...] (afneemster pillen, JWF) belt (…).
[Medeverdachte 1]: Ja (…) ze moet och eventjes wachten.
[Getuige 1]: Ja, maar bel jij me dan als die Kale is geweest?
- telefoongesprek 1 april 1998 tussen [medeverdachte 1] en verdachte (onder 6.3)
“(…)
[Medeverdachte 1]: (...) Ik stuur die Ouwe wel naar je toe.
[Verdachte]: Uh, (…) laat ‘m maar richting Rai rijden en mij effe bellen.”
- telefoongesprek 8 april 1998 tussen [getuige 1] en [medeverdachte 1]:
“[Getuige 1]: (…) ik heb met die kale gesproken, morgenochtend kan ik alles hebben.“
- telefoongesprek 27 april 1998 tussen [medeverdachte 1] en verdachte (onder 6.5)
“(….)
[Verdachte]: Die huhh, (…) waar zie ik jou?
[Medeverdachte 1]: Zegt het maar, dan stuur ik hem er naar toe.
[Verdachte]: Twee uur.
[Medeverdachte 1]: Waar?”
19. In samenhang met het overig gebezigd bewijs, waaronder de op het inbeslaggenomen verpakkingsmateriaal van de drugs aangetroffen vingerafdruk van verdachte (bewijsmiddel 10.5), heeft het hof uit deze bewijsmiddelen niet alleen kunnen afleiden dat verdachte betrokken was bij de bewezenverklaarde Opiumwetdelicten, maar de betrokkenheid tevens als medeplegen kunnen kwalificeren. Volgens de bewijsmiddelen is immers sprake van bewuste samenwerking en deelname aan de uitvoeringshandelingen, te weten de levering (en het vervoer) van amfetamine dan wel XTC . Ik verwijs in dit verband naar de bijdrage van Wedzinga in J.L. van der Neut e.a., Daderschap en deelneming, 1999, hfdst. 5, die aangeeft dat gezamenlijke uitvoering, naast samenwerking, een belangrijke indicatie is om van van medeplegen te kunnen spreken.
Het tweede middel faalt ook in dit opzicht.
20. In het derde middel wordt geklaagd over de nadere bewijsoverweging van het hof met betrekking tot de voor het bewijs gebezigde verklaringen van getuige [getuige 1].
21. Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het hof:
“ tot slot overweegt het hof nog dat het de hiervoor tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] met de nodige behoedzaamheid heeft beoordeeld en betrouwbaar heeft geoordeeld weshalve het hof die verklaringen bezigt tot bewijs.”
22. In het middel wordt betoogd dat het hof had dienen aan te geven waaróm het de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar achtte.
23. Ook hier geldt dat het hof, zoals de indiener zelf in cassatie naar voren brengt, tot een motivering niet gehouden was (zie conclusie onder 16). Ter zijde merk ik op dat [getuige 1] ter terechtzitting van het hof op 3 november 1999 in bijzijn van de verdediging uitgebreid is gehoord.
Het middel faalt.
De middelen 2 en 3 kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
14 november 2000
Strafkamer
nr. 00355/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
van 5 januari 2000, parket-nummer 23/001140-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting “De Geniepoort” te Alphen aan de Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Haarlem van 27 april 1999, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderwor-
pen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inlei-dende dagvaarding onder 5 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2., 3. en 4. “medeplegen van op-zettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 6. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij be-stuurder van die organisatie is” veroordeeld tot zes jaren en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep wordt verworpen.
3. Beoordeling van eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het voert daartoe onder meer aan dat het Hof op onjuiste gronden heeft aangenomen dat de verdachte heeft ingestemd met de verkorte uitleveringsprocedure.
3.2. Het Hof heeft voormeld verweer als volgt weergegeven:
“Het beginsel dat de strafrechter ten gronde de rechtmatigheid van de uitlevering moet kunnen toetsen en artikel 66, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst Schengen van 19 juni 1990 zijn op flagrante wijze geschonden. Voorts is artikel 14, eerste lid onder a, Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 niet nageleefd.
De raadsman heeft hiertoe het volgende gesteld.
De complete uitleveringsstukken bevinden zich niet bij het dossier waardoor (het gerecht van) de verzoekende staat niet kan controleren waarop de “instemmingshandeling” is gebaseerd (het hof begrijpt: de wijze waarop en omstandigheden waaronder de verdachte met de verkorte uitleveringsprocedure heeft ingestemd).
Het proces-verbaal ex artikel 66, eerste lid, Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-verdrag (Trb. 1990,145) ontbreekt. Deze bepaling stelt aan de uitlevering volgens de verkorte procedure de dwingende voorwaarde dat de opgeëiste persoon -kort gezegd- met zijn uitlevering volgens de verkorte procedure instemt blijkens een door een lid van de rechterlijke macht opgemaakt proces-verbaal en na verhoor door deze, waarin hij is voorgelicht over zijn recht op een formele uitleveringsprocedure en waarin hij zich heeft kunnen doen bijstaan door een advocaat.
Bij de stukken bevindt zich ook geen proces-verbaal ex artikel 14, eerste lid onder a, Europees uitleveringsverdrag van 13 december 1957. Volgens dat artikel dient bij een verkorte procedure een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen, te worden opgemaakt.
De verdachte betwist dat hij wist/op de hoogte was van de afstand van het specialiteitsbeginsel onderscheidenlijk op de hoogte was van de implicaties van het doen van afstand van het specialiteitsbeginsel -het hof begrijpt: van het aanvaarden van de verkorte uitleveringsprocedure”.
en als volgt verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal overgelegd een vertaling van een beschikking van Instructie nummer vier van het Hooggerechtshof, gevestigd te Madrid (...)opgemaakt door H.L.M. Janssen, beëdigd vertaler voor de Spaanse taal. Deze beschikking betreft het door het gerecht behandelde uitleveringsverzoek van Nederland betreffende de verdachte voor handel in verdovende middelen en houdt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende in.
Het gerecht heeft op 1 oktober 1998 opdracht gegeven tot het afnemen van een verklaring van de verdachte, alvorens tot diens detentie werd overgegaan. Het gerecht heeft op 2 oktober 1998 van het Gerecht van Instructie nummer twee van Ibiza de verklaring van verdachte, als voorgeschreven in artikel 66 in het Verdrag van Schengen, ontvangen. De verdachte is bij het afleggen van die verklaring ter zake bijgestaan door zijn raadsvrouw Cristina Tur Sanz en een tolk in de Nederlandse taal. De verdachte heeft blijkens die verklaring op de vragen of hij akkoord gaat met de vereenvoudigde uitlevering en of hij afziet van het voorrecht van het beginsel van de uniciteit -dat wil zeggen: of hij in het algemeen instemt met de berechting door Nederland voor feiten die afwijken van en anterieur zijn aan de feiten op grond waarvan hij wordt opgeëist wanneer hij in Nederland voor die feiten in staat van beschuldiging wordt gesteld- telkens instemmend geantwoord.
Nu de verdachte, blijkens voormelde beschikking, bijgestaan door een raadsvrouw, heeft ingestemd met de verkorte procedure terwijl hem is uitgelegd dat hij daarmee afstand zou doen van het zogenaamde specialiteitsbeginsel, wordt ook dit onderdeel van het verweer verworpen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, op grond waarvan het hof reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen terzake in de beschikking is gesteld.
Hieraan doet niet af dat de door de raadsman genoemde processen-verbaal zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
(...)
In dit verband merkt het hof terzijde nog op dat de verdediging niet heeft verzocht ter zake van haar stellingen nader onderzoek te doen instellen”.
3.3. Blijkens zijn onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte heeft ingestemd met zijn uitlevering door het Koninkrijk Spanje op de wijze als voorzien in art. 66, eerste lid, van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord (Trb. 1990, 145).
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een dergelijke vaststelling slechts kan steunen op de inhoud van een proces-verbaal als bedoeld in voormelde verdragsbepaling en in art. 14, eerste lid onder a, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), vindt geen steun in het recht, nog daargelaten dat genoemd art. 14, eerste lid onder a, te dezen toepassing mist aangezien het in die bepaling geregelde geval zich hier niet voordoet.
3.5. Uitgaande van voormelde vaststelling heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen.
3.6. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.7. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren
A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2000.