Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8326

Datum uitspraak2000-09-07
Datum gepubliceerd2000-11-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/38 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Militair die weigerachtig is deel te nemen aan de onderhavige taken van de krijgsmacht is slechts beperkt inzetbaar en ongeschikt te achten als bedoeld in art. 39, tweede lid, onder j, van het AMAR. Met aanwijzing van appellant om deel te nemen aan de VN-operatie UNPROFOR is gedaagde niet in strijd gekomen met het bepaalde in art. 98 van de Grondwet. Met de stelling dat het voorkomen van conflicten elders in de wereld - hetgeen wordt beoogd met de onderhavige uitzendingen in VN-verband - valt onder de bescherming van de belangen van de Staat als bedoeld in art. 98 Grondwet, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de memorie van toelichting bij de Rijkswet van 5 maart 1998, Stb. 138, welke wet heeft geleid tot wijziging van (de tekst van) die bepaling, aan dit grondwetsart. immers een uitleg gegeven waarvan niet gezegd kan worden dat die zich niet verdraagt met de inhoud en strekking van die bepaling. De Raad deelt gedaagdes standpunt dat een militair als appellant die weigerachtig is deel te nemen aan de onderhavige taken van de krijgsmacht slechts beperkt inzetbaar is en ongeschikt is te achten als bedoeld in art. 39, tweede lid, onder j, van het AMAR. Die ongeschiktheid geldt niet alleen de laatstelijk door de militair vervulde functie, maar alle voor hem bestemde functies binnen de krijgsmacht. Beperkte inzetbaarheid van appellant is eigen keus geweest. Raad dan ook van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft geweigerd appellant een wachtgelduitkering toe te kennen. De Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. mrs. W. van den Brink, H.A.A.G. Vermeulen, G.P.A.M. Garvelink-Jonkers


Uitspraak

98/38 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 2 december 1997 onder nr. AWB 96/6839 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2000,waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Appellant, laatstelijk [...] van het wapen der Koninklijke Marechaussee (Kmar), is in 1976 aangesteld als militair voor onbepaalde tijd bij het beroepspersoneel van het wapen der Kmar. Nadat een verzoek om in aanmerking te komen voor de instrumenten van het Sociaal Plan Koninklijke Landmacht was afgewezen, welk besluit door de Raad in de daarop betrekking hebbende procedure in stand is gelaten, is appellant aangewezen voor uitzending naar het voormalige Joegoslaviƫ ten behoeve van de VN-operatie UNPROFOR. Omdat appellant niet bereid was aan enige VN-uitzending deel te nemen heeft gedaagde bij besluit van 14 december 1995, na advies van de commissie van onderzoek ontslag militairen, appellant met ingang van 1 april 1996 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen. Daarbij is tevens bepaald dat gedaagde aan dit ontslag geen aanspraak op wachtgeld dan wel een andere financiƫle tegemoetkoming kan ontlenen omdat het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten. Het namens appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 9 juli 1996 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant, ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij ten onrechte is ontslagen, op de eerste plaats naar voren gebracht dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 98 van de Grondwet, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde. In dit artikel was bepaald dat er een krijgsmacht is ter bescherming van de belangen van de Staat en naar appellants oordeel staan de belangen van de Staat niet in relatie met uitzendingen in VN-verband. Voorts is appellant van mening dat gedaagde als reactie op zijn weigering om deel te nemen aan VN-operaties niet zonder meer tot ontslag had mogen overgaan. In dit verband is van de zijde van appellant gewezen op het bepaalde in artikel 43 van het AMAR, welk artikel voorschrijft dat alvorens wordt overgegaan tot een ontslag als hier in geding een zorgvuldig onderzoek moet worden ingesteld naar andere passende arbeid voor betrokkene. Tevens heeft appellant in dit verband een beroep gedaan op het in de brieven van 10 november 1992 en 26 april 1993 van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten neergelegde beleid ter zake van bezwaren tegen uitzending. Tot slot is appellant van oordeel dat gedaagde ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een ontslag door eigen schuld of toedoen. De Raad overweegt het volgende. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het tot de (gewijzigde) taakstelling behoort van de krijgsmacht een bijdrage te leveren aan de handhaving van de internationale rechtsorde en dat elke militair bereid dient te zijn om in dat kader te worden uitgezonden. Gedaagde acht appellant als gevolg van zijn weigerachtige opstelling ten aanzien van uitzendingen in VN-verband slechts beperkt inzetbaar en hij acht hem daarom voor de vervulling van zijn functie of voor de vervulling van functies binnen de groepen van functies, waarvoor hij is bestemd, ongeschikt als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder j, van het AMAR. De Raad acht dit standpunt in rechte houdbaar. In de eerste plaats overweegt de Raad dat gedaagde met de aanwijzing van appellant om deel te nemen aan de VN-operatie UNPROFOR niet in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 98 van de Grondwet. Met de stelling dat het voorkomen van conflicten elders in de wereld - hetgeen wordt beoogd met de onderhavige uitzendingen in VN-verband - valt te rekenen onder de bescherming van de belangen van de Staat als bedoeld in voormeld artikel 98, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de memorie van toelichting bij de Rijkswet van 5 maart 1998, Stb. 138, welke wet heeft geleid tot wijziging van (de tekst van) die bepaling, aan dit grondwetsartikel immers een uitleg gegeven waarvan niet gezegd kan worden dat die zich niet verdraagt met de inhoud en strekking van die bepaling. De Raad deelt gedaagdes standpunt dat een militair als appellant die weigerachtig is deel te nemen aan de onderhavige taken van de krijgsmacht slechts beperkt inzetbaar is en ongeschikt is te achten als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder j, van het AMAR. Die ongeschiktheid geldt niet alleen de laatstelijk door de militair vervulde functie, maar alle voor hem bestemde functies binnen de krijgsmacht. Op grond van het bepaalde in de aanhef van het tweede lid van genoemd artikel 39 kan daarom aan de betrokken militair ontslag worden verleend. Gedaagdes standpunt dat appellant vanwege zijn beperkte inzetbaarheid ongeschikt is geworden voor alle functies binnen de krijgsmacht en dat derhalve de in artikel 43 van het AMAR neergelegde verplichting om te zoeken naar een andere passende functie niet tot resultaat kan leiden, acht de Raad evenzeer houdbaar. Ook aan het bepaalde in de voormelde brieven van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten kan appellant naar het oordeel van de Raad geen rechten ontlenen. Appellant heeft niet voldaan aan de in deze brieven uitdrukkelijke gestelde voorwaarde dat hij zijn bezwaren tegen uitzending kenbaar moest maken bij gedaagde alvorens hij werd aangewezen voor uitzending. Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot het onderhavige ontslag heeft kunnen komen. Met betrekking tot gedaagdes weigering appellant in aanmerking te laten komen voor een wachtgelduitkering overweegt de Raad het volgende. Ingevolge de Militaire wachtgeldregeling 1961, zoals die luidde ten tijde hier van belang, had betrokkene bij een ontslag als het onderhavige recht op wachtgeld tenzij dit ontslag te wijten was aan eigen schuld of toedoen. De beperkte inzetbaarheid van appellant binnen de krijgsmacht, waardoor hij ongeschikt is geworden voor de militaire dienst, is een gevolg geweest van een eigen keus van appellant. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat aan deze keus zodanige factoren ten grondslag hebben gelegen dat gedaagde appellant deze keus niet had mogen toerekenen. Naar het oordeel van de Raad is appellant van de zijde van gedaagde ook in voldoende mate gewaarschuwd voor de consequenties van zijn keus, zodat hij de gelegenheid heeft gehad deze te wijzigen. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft geweigerd appellant een wachtgelduitkering toe te kennen. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven dor mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD 04.09 Q