Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8343

Datum uitspraak2000-10-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 98/2094
Statusgepubliceerd


Indicatie

Planvoorschrift waarin aanlegvergunning wordt geëist moet i.c. buiten toepassing blijven, nu de voorgeschreven aanlegvergunning niet noodzakelijk is ter handhaving en bescherming van de verwerkelijkte bestemming zoals art. 14 WRO voorschrijft. Bestuursdwangaanschrijving om de zonder aanlegvergunning uitgevoerde werkzaamheden tot ontgraven en ophogen van grond te staken en een greppel en aarden wal binnen 6 weken te egaliseren. Gelet op de op het perceel rustende bestemming Woondoeleinden en Erf kan in beginsel niet worden gezegd dat de onderhavige bij het bestemmingsplan voorgeschreven aanlegvergunning noodzakelijk is ter handhaving en ter bescherming van deze verwerkelijkte bestemming zoals art. 14 WRO voorschrijft. Anders dan het onderhavige perceel, is een aantal woonbestemmingen binnen de gebiedsbestemming "multifunctioneel bosgebied" gelegen. Kennelijk heeft de planwetgever het noodzakelijk geoordeeld een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen ter bescherming van de bij deze woonbestemmingen gehandhaafde bestemming "multifunctioneel bosgebied". Dat het bestemmingsplan zonder nadere nuancering bij alle woonbestemmingen binnen het plangebied een aanlegvergunningstelsel in het leven heeft geroepen kan er niet aan afdoen dat het vereiste van een aanlegvergunning in de concrete situatie niet op gespannen voet mag komen met art. 14 WRO. Dit leidt er i.c. toe dat een aanlegvergunning bij de onderhavige woonbestemming, gelegen buiten eerdergenoemde gebiedsbestemming, slechts gerelateerd kan worden aan (uitsluitend) de bestemming woondoeleinden. Derhalve moet worden geoordeeld dat art. 6.4 planvoorschriften, waarin een aanlegvergunning wordt geëist, ten aanzien van eisers perceel buiten toepassing moet blijven. Verweerder onbevoegd tot handhaving. Gegrond beroep. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen, verweerder. mr. F.H. de Vries Gemeentewet 125 Wet op de Ruimtelijke Ordening 14 Bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost": gemeente Wageningen 6.4


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: AWB 98/2094 UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Wageningen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 oktober 1998. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 18 mei 1998 heeft verweerder eiser aangeschreven om de zonder aanlegvergunning uitgevoerde werkzaamheden tot het ontgraven en ophogen van grond op het perceel aan de […]weg […] te B te staken en een greppel en aarden wal aan de zijde van de […]weg (lees: […]laan) binnen 6 weken te egaliseren, bij gebreke waarvan van gemeentewege wordt overgegaan tot het egaliseren van de grond op eisers kosten. Tegen dit besluit is namens eiser op 26 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 11 november 1998, bij de arrondissementsrechtbank ingekomen op 13 november 1998, beroep ingesteld. Bij schrijven van gelijke datum is aan de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 april 1999, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van mr. G.W.J.M. van Mierlo, advocaat te Nijmegen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mw.mr. E.S. Bruijn, ambtenaar der gemeente. Na voormelde zitting is de president gebleken dat nader onderzoek noodzakelijk was, zodat geen toepassing aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gegeven. Namens eiser zijn bij schrijven van 12 mei 1999 nog stukken in het geding gebracht en bij schrijven van 8 juni 1999 heeft de rechtbank aan verweerder verzocht nadere stukken over te leggen. Verweerder heeft aan dit verzoek bij schrijven van 22 juni 1999 gevolg gegeven. Het beroep is behandeld ter zitting van 14 september 2000, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van mr. van Mierlo voornoemd en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mw.mr. Bruijn voornoemd. 3. Overwegingen Eiser heeft enige jaren geleden een aanvang gemaakt met de reconstructie van een - naar hij heeft gesteld - voorheen op zijn perceel aanwezige historische tuin. Voorts heeft hij aan drie zijden van het perceel een - naar zijn zeggen deels reeds aanwezige - greppel uitgediept tot 2,5 meter en een aarden wal opgetrokken ter hoogte van 3 meter. Deze uitdieping en ophoging waren volgens eiser enerzijds noodzakelijk voor de realisering van genoemde reconstructie en dienden anderzijds ter bescherming tegen vandalisme van buitenaf. Verweerder heeft eiser aangeschreven tot egalisatie van de greppel en de aarden wal, omdat naar zijn oordeel op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan voor bedoelde werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist welke niet is verleend en ook niet verleend kan worden. Verweerder heeft de aanschrijving beperkt tot de gewraakte werkzaamheden aan één zijde van het perceel, omdat de wal en de greppel negatieve uitstralingseffecten hebben op de openbare ruimte ter plaatse van de […]laan, waar zich bovendien een recreatieve fietsroute bevindt. In dit geding moet allereerst de vraag worden beantwoord of verweerder tot de gewraakte aanschrijving bevoegd was. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. In artikel 5:21 van de Awb is bepaald dat bestuursdwang omvat het door feitelijk handelen van het bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost". Op het perceel van eiser rust krachtens dat plan de bestemming "woondoeleinden" met nadere aanduiding "w1", bestemd voor vrijstaande woningen. Buiten de aangegeven bebouwingsgrenzen is het perceel, blijkens de aanduiding met de letter "e" op de plankaart, bestemd tot erf. In artikel 6, lid 4, van de bij het geldende bestemmingsplan behorende voorschriften is - voor zover van belang - bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken en werkzaamheden, in zoverre deze niet het normale beheer en onderhoud betreffen, uit te voeren: "het verlagen, afgraven en ophogen van de bodem, wanneer dit de 25 cm ten opzichte van het maaiveld overschrijdt.". Voorts is daarin bepaald dat aanlegvergunningen slechts kunnen worden verleend indien de werken en werkzaamheden voor een doelmatig gebruik strikt noodzakelijk zijn en niet leiden tot een wezenlijke aantasting van de bodemopbouw en het reliëf. Artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) luidt als volgt. "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald, dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a." Gelet op de op het onderhavige perceel rustende bestemming woondoeleinden en erf kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet worden gezegd dat de onderhavige bij het bestemmingsplan voorgeschreven aanlegvergunning noodzakelijk is ter handhaving en ter bescherming van deze verwerkelijkte bestemming. Namens verweerder is in dit verband betoogd dat in het bestemmingsplan zogeheten gebiedsbestemmingen en functionele bestemmingen zijn opgenomen en dat het perceel van eiser met de functionele bestemming "woondoeleinden" binnen een meeromvattend gebied met de bestemming "multifunctioneel bosgebied" is gelegen. Een aanlegvergunningstelsel is uit zodanig oogpunt noodzakelijk om (het bijzondere karakter van) laatstbedoelde bestemming te waarborgen. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Allereerst moet worden vastgesteld dat uit de plankaart en de daarbij behorende legenda de aard en omvang van de bestemming "multifunctioneel bosgebied" duidelijk is gemarkeerd. Eisers perceel ligt niet binnen die gebiedsbestemming, maar kent een eigen als zodanig op de kaart aangeduide bestemming "woondoeleinden" met daarbij de reeds genoemde nadere aanduidingen "w1" en "e". Vervolgens moet geconstateerd worden dat een aantal - op de plankaart met een cirkel aangegeven - woonbestemmingen (w1) wel binnen de gebiedsbestemming "multifunctioneel bosgebied" is gelegen, waarbij - blijkens de plankaart en legenda - ook laatstgenoemde bestemming is gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank moet hieruit worden afgeleid dat de planwetgever het kennelijk noodzakelijk heeft geoordeeld een aanlegvergunningstelsel in het leven te roepen ter bescherming van de bij deze woonbestemmingen gehandhaafde bestemming "multifunctioneel bosgebied". De omstandigheid dat het bestemmingsplan zonder nadere nuancering bij alle woonbestemmingen binnen het plangebied een aanlegvergunningstelsel in het leven heeft geroepen kan er niet aan afdoen dat het vereiste van een aanlegvergunning in de concrete situatie niet op gespannen voet mag komen met artikel 14 WRO. Zulks leidt er in de gegeven situatie toe dat een aanlegvergunning bij de onderhavige woonbestemming, gelegen buiten eerdergenoemde gebiedsbestemming, slechts gerelateerd kan worden aan (uitsluitend) de bestemming woondoeleinden. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat artikel 6, lid 4, van de voorschriften ten aanzien van eisers perceel buiten toepassing moet blijven. Hieruit volgt dat de door eiser verrichte werkzaamheden niet aanlegvergunningplichtig zijn, zodat verweerder niet de bevoegdheid toekwam eiser dienaangaande aan te schrijven. Gezien het vorenoverwogene zal de rechtbank voor de beoordeling van dit geschil derhalve uitdrukkelijk in het midden laten of de onderhavige - na bezwaar gehandhaafde - aanschrijving zich wel verdraagt met artikel 3:3 van de Awb. Voorts kan om dezelfde reden worden daargelaten of, en zo ja in welke omvang, ten tijde van het van kracht worden van het geldende bestemmingsplan reeds een wal en/of greppel ter plaatse aanwezig waren. Hetgeen ten slotte voor het overige door partijen nog is aangevoerd behoeft gelet hierop evenmin nadere bespreking. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het beroep gegrond is en dat hot bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank acht termen aanwezig met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb ook het primaire besluit te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft dat niet middels een nieuw besluit van verweerder kan worden hersteld. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op f.2130,-ter zake van rechtsbijstand, waarbij verschijning ter zitting bij gelegenheid van de voorlopige voorziening mede in aanmerking is genomen. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is in dit verband niet gebleken. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit van 18 mei 1998; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 2130,- te betalen door de gemeente Wageningen; bepaalt dat de gemeente Wageningen het door eiser gestorte griffierecht van f 210,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2000 in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: