
Jurisprudentie
AA8344
Datum uitspraak2000-10-20
Datum gepubliceerd2000-11-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers00/208 WAO W1 A t/m 00/218 WAO W1 A
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-11-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers00/208 WAO W1 A t/m 00/218 WAO W1 A
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voortzetting van reeds vóór 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen; regeling van art. 87e in strijd met art. 6 EVRM en had buiten beschouwing dienen te blijven.
Vaststelling gedifferentieerde premiepercentage ex art. 76 e.v. WAO, voor het premiejaar 2000, waarbij (mede) is uitgegaan van de WAO-uitkeringen van (ex-)werknemers die reeds vóór 1998 zijn toegekend, maar in 1998 nog tot uitbetaling zijn gekomen en waarvan looptijd nog geen vijf jaar bedroeg.
Rechtbank: Werkgevers hadden vóór 1998 niet de mogelijkheid om de rechtmatigheid van een WAO-uitkering aan te vechten. In vrijwel de meeste gevallen ontbrak ook het directe belang bij een dergelijke actie. Door de wijzigingen van de wet Pemba is hierin verandering gekomen.
Verweerder stelt dat het voor eisende partijen mogelijk is om ter zake van de voortzetting van reeds vóór 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen besluiten van verweerder uit te lokken middels een verzoek om de bestaande mate arbeidsongeschiktheid van hun werknemers per 1 januari 1998 opnieuw te willen beoordelen, tegen welke besluiten desgewenst rechtsmiddelen zijn aan te wenden. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet in voldoende mate is voldaan aan de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen, zoals toetsing van "the merits of the matter" en de "equality of arms". Met betrekking tot laatstgenoemde eis overweegt de rechtbank dat bij een herzieningsverzoek de mogelijkheden voor de werkgever om in rechte op te komen tegen de WAO-schatting als gevolg van de aard van de procedure beperkter zijn dan bij een rechtstreeks bezwaar en beroep tegen de toekenningsbeslissing.
Immers een verzoek om herziening kans slechts worden ingediend op grond van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij verweerder aanleiding kunnen geven om - ten nadele van de betrokken werknemer - terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
Met betrekking tot de toetsing van "the merits of the matter" overweegt de rechtbank dat deze eis met zich mee brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen gebonden is die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen.
Beroepen gegrond.
(Anders: Rechtbank Zutphen, gepubliceerd in Justex-nieuwsbrief 419-2000, ELROnr ('AA7500',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21174) ).
Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
mr. J.H. Keuzenkamp
EVRM 6
WAO 2a, 87e
Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997, 175, Wet Pemba)
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummers: 00/208 WAO W1 A t/m 00/218 WAO W1 A
UITSPRAAK
in de geschillen tussen:
Supermarkt A C.V., gevestigd te B,
C Supermarkt B.V., gevestigd te D,
E Levensmiddelenbedrijf VOF, gevestigd te F,
Fa. G, gevestigd te H,
I Supermarkt B.V., gevestigd te J,
K Supermarkt B.V., gevestigd te C,
K Supermarkt Zuid B.V., gevestigd te C,
M, wonende te H,
N V.O.F., gevestigd te O,
P Supermarkt B.V., gevestigd te C, eisende partijen,
gemachtigde: H. Romijn, werkzaam bij Ecodet B.V. te Amersfoort,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 7 en 8 februari 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluiten van 14 december 1999 heeft verweerder aan de eisende partijen medegedeeld welke premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in het premiejaar 2000 ten laste van hen zal worden vastgesteld naast de door iedere werkgever verschuldigde basispremie.
Tegen deze besluiten is namens de eisende partijen bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Blijkens de beroepschriften kunnen de eisende partijen zich niet met deze besluiten verenigen.
Verweerder heeft naar aanleiding van de ingestelde beroepen verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 september 2000, waar namens de eisende partijen niemand is verschenen. Verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.F.G. Maes, medewerkster bezwaar en beroep in dienst van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de bestreden besluiten, waarbij verweerder de bezwaarschriften van de eisende partijen tegen de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie over het premiejaar 2000 ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kunnen blijven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 76a e.v. van de WAO dient voor elke werkgever, naast de basispremie die de werkgever verschuldigd is, een premie te worden vastgesteld welke wordt gedifferentieerd op grond van het individuele werkgeversrisico. Dat individuele werkgeversrisico geeft de verhouding aan tussen de in het tweede jaar voorafgaand aan het premiejaar aan de (ex-)werknemers van de betreffende werkgever betaalde WAO-uitkeringen, waarvan de uitkeringsduur nog geen vijf jaar bedraagt en het gemiddelde van de premieplichtige loonsommen over het zesde tot en met het tweede jaar voorafgaand aan het premiejaar. Het verschil tussen het landelijke gemiddelde werkgeversrisicopercentage en het ten aanzien van de werkgever vastgestelde individuele werkgeversrisicopercentage uitgedrukt in procentpunten is de opslag, dan wel korting waarmee de door de werkgever te betalen rekenpremie, die door het Lisv wordt vastgesteld, wordt verhoogd dan wel verlaagd.
Blijkens de stukken is verweerder bij de voor de eisende partijen voor het premiejaar 2000 vastgestelde WAO-premiepercentages (mede) uitgegaan van de WAO-uitkeringen van (ex-)werknemers die reeds vóór 1998 zijn toegekend, maar in 1998 nog tot uitbetaling zijn gekomen en waarvan de looptijd nog geen vijf jaar bedroeg.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de voor de eisende partijen voor het premiejaar 2000 geldende WAO-percentages op zichzelf overeenkomstig het bepaalde in artikel 78 van de WAO, juncto artikel 4 van het Besluit Premiedifferentiatie (Stb. 1997, nr. 338) heeft berekend.
Blijkens de beroepschriften kunnen de eisende partijen zich echter op andere gronden niet met het besluit van verweerder verenigen.
Namens de eisende partijen is in beroep - onder meer - aangevoerd dat zij niet voldoende hebben kunnen beoordelen of verweerder terecht en op zorgvuldige wijze een WAO-uitkering aan de betrokken werknemer(s) heeft toegekend. Dit wordt, zo stellen de eisende partijen, veroorzaakt door gebreke van kennisname van en inzicht in de aan de toekenning ten grondslag liggende stukken, de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte en het recht op toekenning of verhoging van de WAO-uitkering van deze werknemer(s).
De eisende partijen betwisten op grond hiervan de juistheid van de arbeidsongeschiktheid in die zin dat met name niet kan worden vastgesteld of de werknemer(s) ook arbeidsongeschikt zijn voor een functie in een andere branche of bedrijf. Hierbij wijzen de eisende partijen erop dat zij tot 1 januari 1998 geen enkele mogelijkheid hebben gehad om invloed uit te oefenen op de toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan hun werknemers en hiertegen bezwaar en beroep aan te tekenen.
Verweerder stelt zich blijkens het verweerschrift en het bestreden besluit op het standpunt dat hij gehouden is de ter zake geldende wettelijke bepalingen uit te voeren waarvan in individuele gevallen niet kan worden afgeweken. Voorts is het volgens verweerder op grond van artikel 87e van de WAO niet mogelijk om het bezwaar tegen de premiebeslissing thans te baseren op een feit dat er op neer komt dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld. In verband hiermee kan de eisende partijen - zo de betrokken werknemers daar al toestemming voor zouden geven - geen inzage worden gegeven in de relevante WAO-stukken, aldus verweerder. Hierbij merkt verweerder op dat de werkgevers vanaf 1 januari 1998 als belanghebbende zijn aan te merken bij de WAO-uitkeringen van hun (ex-)werknemers en vanaf die datum de mogelijkheid hebben gekregen bezwaar te maken tegen een in 1998 toegekende of gewijzigde WAO-uitkering. Bovendien houdt dit volgens verweerder in dat de betreffende werkgevers een verzoek hadden kunnen indienen om de in 1998 nog lopende uitkering te verlagen of in te trekken.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn zienswijze.
Zoals de rechtbank reeds eerder heeft uitgesproken en verweerder blijkens zijn mededeling van 12 maart 1999, kenmerk M 99.019, ook zelf aanvaardt, moet de regeling van artikel 87e van de WAO, zoals deze thans luidt, te weten dat de werkgevers niet als bezwaar of beroep kunnen inbrengen dat aan de betreffende werknemers vóór 1998 ten onrechte een WAO-uitkering is verstrekt, in strijd worden geacht met de beginselen van een eerlijk proces, zoals die zijn neergelegd in onder meer artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Werkgevers hadden vóór 1998 niet de mogelijkheid om de rechtmatigheid van een WAO-uitkering van een werknemer aan te vechten. In vrijwel de meeste gevallen ontbrak ook het directe belang bij een dergelijke actie. Door de wijzigingen met de invoering van de wet Pemba is hierin verandering gekomen. Sinds die invoering worden de werkgevers aangemerkt als belanghebbende, en kunnen zij in rechte opkomen tegen toekenningsbeslissingen in het kader van de WAO. Dat gold echter niet voor in het verleden, dat wil zeggen vóór 1 januari 1998, toegekende uitkeringen, die thans een rol bij het vaststellen van de gedifferentieerde werkgeverspremie voor het premiejaar 2000 spelen.
Blijkens het verhandelde ter zitting van de rechtbank stelt verweerder zich evenwel - onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 augustus 2000 [redactie: url('AA7500",http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21174)]- op het standpunt dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM nu het voor de eisende partijen mogelijk is om ter zake van de voortzetting van reeds vóór 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen besluiten van verweerder uit te lokken middels een verzoek om de bestaande mate van arbeidsongeschiktheid van hun werknemers per 1 januari 1998 opnieuw te willen beoordelen, tegen welke besluiten desgewenst rechtsmiddelen zijn aan te wenden.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet in voldoende mate is voldaan aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eisen, zoals toetsing van 'the merits of te matter' en de 'equality of arms'. Met betrekking tot laatstgenoemde eis overweegt de rechtbank dat bij een herzieningsverzoek de mogelijkheden voor de werkgever om in rechte op te komen tegen de WAO-schatting als gevolg van de aard van de procedure beperkter zijn dan bij een rechtstreeks bezwaar en beroep tegen de toekenningsbeslissing. Immers een verzoek om herziening kan slechts worden ingediend op grond van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden die van zodanig aard zijn dat zij verweerder aanleiding kunnen geven om - ten nadele van de betrokken werknemer - terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
Met betrekking tot de toetsing van 'the merits of the matter' overweegt de rechtbank dat deze eis met zich brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen gebonden is die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen. De gebruikmaking van de bevoegdheid van het bestuursorgaan om terug te komen op een eerder, rechtens onaantastbaar geworden, besluit is discretionair van aard. Anders dan bij een rechtstreeks beroep tegen een schattingsbesluit in het kader van de WAO komt de rechter daarom bij een besluit op een verzoek om herziening slechts een beperkte toetsing toe. Bij de toetsing van dergelijke besluiten past bijvoorbeeld niet het bevorderen van een nieuw medisch onderzoek, omdat zulks zou leiden tot een - aanvechtbare - volledig nieuwe rechterlijke behandeling ten principale van een reeds onaantastbaar geworden besluit.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan tot het oordeel dat artikel 87e van de WAO hier buiten beschouwing dient te blijven, zolang de eisende partijen niet de gelegenheid hebben gehad de betreffende WAO-uitkeringen in rechte aan te vechten. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven. Verweerder zal een nieuw besluit op de bezwaarschriften van de eisende partijen dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waarbij het in de rede ligt dat verweerder toepassing geeft aan het beleid dat is neergelegd in eerdergenoemde mededeling M 99.019 van 12 maart 1999.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die de eisende partijen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, die worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, welke voor de proceskosten-vergoeding als één zaak worden beschouwd.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- verstaat dat verweerder nieuwe besluiten op de bezwaarschriften van de eisende partijen zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door de eisende partijen gemaakte proceskosten, welke kosten voor alle beroepschriften tezamen worden bepaald op ¦ 710,--, door verweerder te betalen aan de eisende partijen;
- verstaat dat verweerder aan ieder van de eisende partijen het door hen betaalde griffierecht ad
¦ 450,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2000 door mr. J.H. Keuzenkamp, in tegenwoordigheid van J.G.M. Wolbers als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb