Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8388

Datum uitspraak2000-11-01
Datum gepubliceerd2000-11-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/7766
Statusgepubliceerd
SectorRechtseenheidskamer


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ________________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet ________________________________________________________ Reg.nr.: AWB 00/7766 VRWET Inzake: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1973, bezit de Turkse nationaliteit. Zij verblijft, volgens haar verklaring, sedert 10 december 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Zij heeft zich op 29 februari 1996 aangemeld bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht en aldaar die dag, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verruimde gezinshereniging/arbeid in loondienst. Bij besluit van 23 juli 1997, naar de gemachtigde van eiseres verzonden op 25 september 1997, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 17 oktober 1997. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 november 1997. Bij brief van 20 maart 1998 heeft verweerder aan eiseres bericht dat zij de beslissing op haar bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Daarop heeft eiseres op 31 maart 1998 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende een verbod tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Op 21 april 1999 en 10 mei 1999 heeft eiseres nadere stukken ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 18 juni 1999 het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard. Dit besluit is diezelfde dag verzonden naar de gemachtigde van eiseres. 2. Tegen het besluit van 18 juni 1999 heeft eiseres bij beroepschrift van 7 juli 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. Bij brief van 28 juli 1999 heeft eiseres aangegeven dat het petitum van het op 31 maart 1998 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening wordt gewijzigd in die zin dat thans wordt verzocht om een verbod tot uitzetting totdat op het beroep is beslist. Bij brief van 25 november 1999 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend. 3. In een verweerschrift van 21 april 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot - voor zover hier van belang - ongegrondverklaring van het beroep. 4. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2000. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat in verband met vragen over de toepassing van het driejarenbeleid naar aanleiding van uitspraken van de rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, waaronder die van 23 december 1999, AWB 99/4768 VRWET, gepubliceerd in JV 2000/53. Bij brief van 31 mei 2000 heeft verweerder zijn standpunt dienaangaande ingezonden. Bij brief van 20 juni 2000 heeft eiseres een reactie op dat standpunt ingezonden. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak vervolgens ter nadere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtseenheidskamer. Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 11 juli 2000 toegewezen. 5. In een aanvullend verweerschrift van 9 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 31 augustus 2000 heeft eiseres gerepliceerd. Verweerder heeft op 7 september 2000 gebruik gemaakt van de gelegenheid tot dupliek. 6. De nadere behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 september 2000. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 00/7740 VRWET, AWB 00/7749 VRWET, AWB 00/7754 VRWET en AWB 00/7776 VRWET. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Aan de aanvraag om toelating is ten grondslag gelegd dat de moeder van eiseres met alle broers en zussen van eiseres in 1989 naar Nederland is gegaan om zich bij haar echtgenoot te voegen. Eiseres is als enige in Turkije achtergebleven voor de verzorging van haar zieke grootmoeder. Zij trouwde op 3 oktober 1989 met C, geboren op [...] 1968 te Turkije. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, respectievelijk in 1990 en 1992. In mei 1995 is eiseres verlaten door haar echtgenoot. Zij heeft sedertdien niets meer van hem vernomen. Eiseres verblijft sedert 10 december 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Zij heeft zich op 29 februari 1996 aangemeld bij de korpschef van de regiopolitie Utrecht en daar dezelfde dag een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, voor verruimde gezinshereniging c.q. arbeid in loondienst. Tegen het besluit van 23 juli 1997, waarbij verweerder de aanvraag niet heeft ingewilligd, heeft eiseres bezwaar gemaakt. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij op 16-jarige leeftijd in het huwelijk is getreden. Het ging hier om een gearrangeerd huwelijk. Eiseres heeft, hoewel gehuwd, altijd voor haar grootmoeder gezorgd en feitelijk nooit een gezin gesticht met haar echtgenoot. De echtgenoot van eiseres, die politiek actief was, woonde niet bij haar. De vader van eiseres heeft eiseres altijd financieel ondersteund. Als zodanig is zij als lid van het gezin beschouwd. Eiseres is alleenstaand en woonde in een klein dorpje, ver van de bewoonde wereld, alwaar het niet mogelijk is zich staande te houden. Bij besluit van 18 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat haar beroep gegrond dient te worden verklaard. Zij is van mening dat de gezinsband niet verbroken is. De bestreden beschikking is, zo stelt zij, in strijd met artikel 8 EVRM. Eiseres is verder van mening dat aan haar verblijf dient te worden toegestaan op grond van het driejarenbeleid. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat haar kinderen inmiddels 7 en 8 jaar oud zijn en hier naar school gaan. De kinderen doen het heel goed op school. Thuis praten zij Nederlands en zij spreken de Turkse taal niet goed. Eiseres is voorts van mening dat zij ten onrechte niet op haar bezwaarschrift is gehoord. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de bestreden beslissing terecht is geconcludeerd dat het bezwaar ongegrond is en dat mitsdien het beroep ongegrond is. De rechtbank overweegt het volgende. 3. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder van oordeel was dat eiseres niet gehoord behoefde te worden omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was, omdat er geen verplichting bestond om eiseres te horen gelet op het bepaalde in artikel 32 lid 2 van de Vw, en omdat het horen van eiseres evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd. De rechtbank zal deze argumenten achtereenvolgens behandelen. 4. De kennelijke ongegrondheid van het bezwaar Blijkens de Memorie van Toelichting is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (TK 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 147). Gelet op hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, alsmede gelet op de merites van het in geding zijnde verzoek om toelating in het kader van verruimde gezinshereniging, acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift als kennelijk ongegrond dient te worden aangemerkt, onjuist. Bij de door verweerder in gevallen als het onderhavige te nemen beslissing op een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om toelating spelen veelal feiten en omstandigheden een rol die nauw met de persoon en de leefsituatie van de betrokken vreemdeling zijn verbonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 8-7- 1996 ( NJB 1996, p. 1416 nr 54) voor die situatie het volgende overwogen: "De hoorzitting is bij uitstek de gelegenheid waar de betrokkene zulke feiten of omstandigheden naar voren kan brengen. Een mogelijkheid om een mondelinge toelichting te geven, is daarbij niet zonder betekenis. Om die reden is het beleggen van een hoorzitting zelfs dan van belang, indien uit het bezwaarschrift niet of nauwelijks aanwijzingen zijn te putten dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die tot afwijking van de richtlijnen nopen." Laatstgenoemde situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank overigens niet voor. De door eiseres in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn voor een nadere beoordeling of - voor zover niet aan de vereisten van het beleid werd voldaan - onverkort aan de toepasselijke beleidsregel diende te worden vastgehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval niet gezegd kan worden dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de aard van de ingediende bezwaren is er geen plaats voor het oordeel dat in het onderhavige geval geheel viel uit te sluiten dat een hoorzitting nog nadere relevante informatie zou hebben kunnen opleveren. Mede tegen deze achtergrond bezien heeft verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond geacht. 5. Het bepaalde in artikel 32 lid 2 van de Vw Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in dit geval sprake is van de uitzondering op de algemene hoorplicht, neergelegd in artikel 32, tweede lid Vw. Verweerder heeft op 20 maart 1998 bepaald dat eiseres de beslissing op het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Bij verzoekschrift van 31 maart 1998 heeft eiseres verzocht hiertegen een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekte de uitzetting te verbieden totdat zou zijn beslist op bezwaar. Ten tijde van het thans bestreden besluit, de beslissing op bezwaar van 18 juni 1999, had de president zich nog niet uitgesproken over het verzoek de bezwaarfase in Nederland te mogen afwachten. Gegeven de petitumwijziging van 28 juli 1999 heeft de president zich nadien niet meer over dit verzoek kunnen uitspreken. Gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid Vw staat de rechtbank thans voor de vraag of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het door eiseres gemaakte bezwaar geen redelijke kans van slagen zou hebben. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Onder de gegeven omstandigheden was er onvoldoende feitelijke grondslag voor verweerders oordeel dat het door eiseres gemaakte bezwaar geen redelijke kans van slagen zou hebben. 6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden en dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de hoorplicht. 7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2485,- (1 punt voor het beroepschrift; 0,5 punt voor het indienen van repliek; en 2 punten voor het verschijnen ter zitting van respectievelijk 19 mei 2000 en 13 september 2000; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 8. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiseres het betaalde griffierecht ad f 225,- dient te vergoeden. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep van eiseres gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2485,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,-. Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, C.W. Rang en A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2000 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van M. Stuldreher, griffier. griffier voorzitter afschrift verzonden op: 1 november 2000