Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8404

Datum uitspraak2000-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01180/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 01180/99 Zitting 3 oktober 2000 Conclusie inzake: [Verzoekster=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoekster is door de rechtbank te Haarlem bij vonnis van 29 januari 1999 ter zake van Aovertreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994@ veroordeeld tot een geldboete van / 125,- subsidiair twee dagen hechtenis. Voorts is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van / 1315,63 toegewezen en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. 2. Door of namens verzoekster zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. 3. Van de benadeelde partij is op 18 april 2000 een geschrift ter griffie van de Hoge Raad ingekomen waarin om toekenning van i 3500 smartengeld wordt verzocht. Dit geschrift bevat geen middelen over een rechtspunt betreffende de vordering van de benadeelde partij, zodat Uw Raad daarop geen acht kan slaan. Voorts wijs ik erop dat nu de benadeelde partij op het voegingsformulier ex art. 51b, eerste lid, Sv niet om vergoeding van immateriële schade heeft verzocht, dit in een later stadium niet alsnog kan worden gevorderd. Ik kom hier straks nog op terug. 4. Ambtshalve wil ik de aandacht vragen voor de beslissing van de rechtbank op de vordering van de benadeelde partij. Die beslissing luidt als volgt: 1. Naar het oordeel van de appèlrechter zijn de volgende schadeposten eenvoudig vast te stellen en, nu deze het gevolg zijn van het aan verdachte verweten strafbaar feit, voor toewijzing vatbaar: schade fiets / 159,- taxikosten / 42,50 huur televisie / 130,- kosten kruiswerk / 85,50 kosten rechtsbijstand / 398,63 vergoeding immateriële schade/ 500,- Totaal / 1315,63. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.@ De rechtbank heeft de kosten van tenuitvoerlegging begroot op nihil. 5. Over de vraag of de beslissing tot toewijzing van verschillende posten juist is geweest, kan men van mening verschillen, maar zo=n verschil in opvatting is blijkens de pleitnota in hoger beroep niet aan de feitenrechter voorgelegd. Het komt mij voor dat het de taak van de Hoge Raad te buiten zou gaan om het op ondergeschikte punten, die bovendien van feitelijke aard zijn, beter te willen weten. 6. Anders ligt het met de toewijzing van de post kosten rechtsbijstand. Kosten die de benadeelde partij in verband met rechtsbijstand heeft gemaakt zijn niet aan te merken als schade die het rechtstreeks gevolg is van het strafbare feit (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801 en HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). 7. De kosten voor rechtsbijstand komen wel voor vergoeding in aanmerking, aangezien zij behoren tot de in art. 592a Sv bedoelde proceskosten waaromtrent de strafrechter een afzonderlijke beslissing dient te nemen, die vervolgens op grond van het ingevolge art. 425 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde art. 361, vijfde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. 1. 8. Nu de rechtbank van oordeel is dat de kosten voor rechtsbijstand wel voor vergoeding in aanmerking komen, had zij in plaats van de kosten die de benadeelde partij had gemaakt op nihil te stellen, verzoekster dienen te veroordelen in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten / 398,63 ter zake van rechtsbijstand, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Uw Raad kan alsnog doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801 en HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). In geldelijk opzicht verandert de uitpraak er niet door. 9. De conclusie strekt derhalve tot verbetering van het dictum in dier voege dat van het toegewezen bedrag het bedrag voor kosten rechtsbijstand wordt afgesplitst, waarna de vergoeding van deze kosten afzonderlijk wordt toegewezen, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

21 november 2000 Strafkamer nr. 01180/99 ACH/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 januari 1999 met parketnummer 15/303186-95 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Oostenrijk) op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats] (Oostenrijk). 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Haarlem van 11 maart 1997 - de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van éénhonderdvijfentwintig gulden, subisidiair twee dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. Door de benadeelde partij is een geschrift ingediend, waarop de Hoge Raad echter geen acht kan slaan, nu dit geschrift geen middelen over een rechtspunt betreffende de vordering van de benadeelde partij bevat. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd, dat de Hoge Raad het dictum van het vonnis zal verbeteren in dier voege dat van het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag wordt afgesplitst het bedrag voor kosten rechtsbijstand, waarna de vergoeding van deze kosten afzonderlijk wordt toegewezen, en het beroep voor het overige zal verwerpen. 3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 3.1. De Rechtbank heeft de verdachte onder meer veroor deeld tot vergoeding aan de benadeelde partij van “kosten rechtsbijstand”. Uit de gedingstukken blijkt dat die post betrekking heeft op de kosten, die verband houden met op verzoek van de benadeelde partij door de ANWB verrichte pogingen buiten rechte betaling van de verdachte te verkrijgen. Die kosten zijn aan te merken als rechtstreekse schade, veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit. Derhalve heeft de Rechtbank op juiste gronden de verdachte tot vergoeding van die kosten veroordeeld. 3.2. De Hoge Raad oordeelt ook voor het overige geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Daarom moet het cassatieberoep worden verworpen. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2000.