Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8405

Datum uitspraak2002-11-12
Datum gepubliceerd2002-11-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00144/99 II
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00144/99 Mr Machielse Zitting: 14 maart 2000 Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf wegens 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. primair "medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking te bevorderen, meermalen gepleegd", 3. primair "medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns neergelegd verbod, meermalen gepleegd" en 4. primair "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd". 2. Namens verzoeker heeft mr M. Moszkowicz, advocaat te Roermond, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 00133/99, 00140/99, 00146/99, 00147/99, 00149/99 waarin ik heden eveneens concludeer. 3.1. De kernvraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of in Nederland invoerrechten of belastingen verschuldigd zijn geworden voor sigaretten die via Nederland in de EG zijn ingevoerd en in Italië zijn gelost, terwijl de officiële en vals opgegeven bestemming van de goederen buiten de EG gelegen was. 3.2. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Ik citeer uitvoerig uit HR NJ 1999,785, een zaak waarin textiel niet gelost werd in het officiële land van bestemming binnen de EG, Griekenland, maar in Italië, en waarin valse stempels op de T-1-formulieren in Nederland de indruk moesten wekken dat de documenten gezuiverd konden worden: "3.5. Volgens art. 2 van de hier toepasselijke EEG-verordening nr. 2144/87 ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap worden gebracht. Ingevolge art. 3 van genoemde verordening ontstaat die schuld dan op het moment waarop de goederen onder de regeling zijn geplaatst waarvan later de voorwaarden blijken niet te zijn nagekomen. In het onderhavige geval zijn de goederen bij de aangifte in Nederland onder de T-1-regeling geplaatst. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen hield de handelwijze van de in de tenlastelegging genoemde organisatie in dat met gebruikmaking van valse bescheiden de schijn werd gewekt dat de goederen in Griekenland waren ingevoerd en dat derhalve uit hoofde van de T-1 regeling geen invoerrechten in Nederland verschuldigd waren. In aanmerking genomen dat, ingevolge voornoemde verordening, bij een onregelmatige invoer in de EG als waarvan in casu sprake is, een douaneschuld in Nederland ontstaat, kon het Hof op niet onbegrijpelijke wijze en zonder schending van enige rechtsregel daaruit afleiden dat het oogmerk van de organisatie erop was gericht door het doen van een onjuiste opgave te voorkomen dat een dergelijke douaneschuld zou ontstaan en aldus de belasting van de desbetreffende goederen in Nederland te ontduiken. 3.6. Voorzover het middel de klacht behelst dat het Hof heeft miskend dat de verschuldigde heffingen op de betrokken goederen in Italië moeten worden betaald en afgedragen omdat in dat land de goederen in het vrije verkeer zijn gekomen, faalt het. Blijkens de hiervoor genoemde bewijsmiddelen heeft het Hof immers vastgesteld dat de betrokken goederen met valse T-1 documenten in Italië op de markt zijn gebracht, zodat aan de vereiste formaliteiten voor invoer in de EG niet is voldaan. Dit betekent dat de goederen niet in het vrije verkeer zijn gekomen (vgl. HR 6 april 1999, NJB 1999, blz. 917, nr. 68)." 3.3. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het onderhavige middel van belang, vastgesteld dat: - douane-expediteur [betrokkene 6] op de T1-douanedocumenten als uiteindelijke bestemming van de sigaretten Andorra, Gibraltar en Marokko vermeldde (bewijsmiddelen 2, 3, 4,); - [betrokkene 6] op het moment van opmaken van de T1-douanedocumenten wist dat de desbetreffende sigaretten niet naar de opgegeven bestemmingen zouden worden vervoerd (bewijsmiddelen 3, 4, 6); - de door de douane afgegeven T1-documenten op niet-reglementaire wijze in Spanje werden "gezuiverd" (bewijsmiddelen 3, 6, 7, 14); - het verzegelde transport met sigaretten vanuit Rotterdam vertrok en dit in Belgie dan wel Luxemburg werd overgeladen in onverzegelde trailers, daarbij voorzien van een deklading, met als eindbestemming Italie (bewijsmiddelen 9, 10, 11, 14, 15, 19, 20). 3.4. Het gevolg van deze malversaties was dat de douanedocumenten niet konden worden gezuiverd (art.54a AWDA(1)) en dat de douaneschuld viel in de Lid-Staat van het kantoor van vertrek, en werd afgehandeld volgens het recht van die Lid-Staat. Art.204 van het Communautair Douane Wetboek (CDW), dat sinds 1 januari 1994 van toepassing is, kent een vergelijkbare regeling als de door de Hoge Raad aangehaalde EEG-verordening nr. 2144/87.(2) Het tweede lid van art.204 CDW bepaalt dat de douaneschuld ontstaat op het moment dat de goederen onder een bepaalde douaneregeling worden geplaatst als achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze regeling niet is voldaan. De douaneschuld ontstaat volgens art.215 CDW op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Omdat - zoals gezegd - in strijd met de waarheid de sigaretten werden aangegeven in Nederland als te zijn bestemd voor doorvoer buiten het gemeenschapsgebied, terwijl zij in werkelijkheid voor Italië bestemd waren, zijn de sigaretten door toedoen van verdachten frauduleus onder een verkeerde douaneregeling geplaatst. Vóór 1 januari 1994 gold art.2 van de EEG-Verordening nr. 2144/87, zoals door de Hoge Raad uitgelegd in HR NJ 1999,785, erna was art.204 CDW van toepassing. Voor beide regimes staat vast dat de douaneschuld in Nederland ontstond. 3.5. Het eerste middel faalt deswege. 4.1. Het tweede middel berust eveneens op de stelling dat "de valsheid" van de documenten eerst gestalte kreeg op het moment dat de - onder de dekking daarvan - vervoerde sigaretten aan het douanetoezicht werden onttrokken. Deze stelling en de klacht die hierop voortborduurt, behoeven geen bespreking op grond van hetgeen hiervoor naar aanleiding van het eerste middel reeds is overwogen. 4.2. Ook dit middel faalt dus. 5.1. Voor zover het derde middel berust op de stelling dat de misdrijven van art. 5 jo 96 Wet op de Accijns en art. 171 lid 1 jo lid 6 AWD niet zouden zijn gepleegd, faalt het reeds om de redenen als hiervoor naar aanleiding van het eerste middel vermeld. 5.2. Ten overvloede merk ik op dat, voorzover de steller van het middel meent dat wanneer bovengenoemde misdrijven niet zouden zijn gepleegd, zij evenmin deel zouden hebben kunnen uitmaken van die waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, dit op een misvatting van art. 140 Wetboek van Strafrecht (WvSr) berust. Voor strafbaarheid terzake van art. 140 WvSr is niet vereist dat reeds misdrijven of strafbare pogingen daartoe zijn begaan, er hoeven zelfs nog geen voorbereidingen getroffen te zijn(3). De organisatie waaraan wordt deelgenomen dient het plegen van misdrijven tot oogmerk te hebben. Voldoende is dat wordt beoogd misdrijven te plegen. Het oogmerk kan dus ook zien op in de toekomst te plegen misdrijven. 5.3. Het derde middel faalt dus eveneens. 6.1. Het vierde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. 6.2. Blijkens de cassatie-akte is het beroep in cassatie op 24 december 1998 ingesteld. Op 14 juni 1999 zijn vervolgens de stukken ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Die datum is bepalend voor de vaststelling of de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Nu nog geen zes maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst der stukken is er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.(4) 6.3. Het vierde middel is tevergeefs voorgesteld. 7.1. Het vijfde aanvullende middel klaagt over 's hofs bewezenverklaring onder 1. en 4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen blijken dat verdachte dienaangaand in Nederland strafbare gedragingen heeft verricht. 7.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 november 1998 en de daarin geïnsereerde pleitnota heeft de verdediging aldaar - in essentie - gesteld dat bewijs ontbreekt voor door verzoeker in Nederland gepleegde strafbare feiten die deelneming aan een criminele organisatie dan wel medeplegen van valsheid in geschrifte kunnen opleveren. 7.3. Vooropgesteld is voor de beantwoording van de vraag of verdachte dezelfde persoon is als "[betrokkene 1]" van belang dat het hof gelet op zijn onder 2 gebezigde bewijsmiddel heeft vastgesteld dat, gelet op de verklaring van [medeverdachte 5], a. [betrokkene 1] het hoofd is van de organisatie die zich heeft beziggehouden met de frauduleuze handelingen met de sigarettentransporten en dat [medeverdachte 5] van deze [betrokkene 1] een visitekaartje heeft ontvangen met daarop de naam [verdachte] (bedoeld zal zijn [verdachte], A.M.); b. [medeverdachte 5] in september 1993 bij Euro Disney bij een bespreking is geweest waarbij tevens [betrokkene 1], [betrokkene 2], [medeverdachte 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], een Italiaan, [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] aanwezig zijn geweest en c. [medeverdachte 5] op 1 november 1993 naar [betrokkene 1] in Zwitserland is gegaan en aldaar bij [betrokkene 1] het bedrag dat als borg bij de douane in Nederland diende te worden gestort ter sprake heeft gebracht. Uit bewijsmiddel 6, een verklaring van [medeverdachte 6], waarin deze spreekt over een samenkomst in Parijs omstreeks augustus 1993, waarbij ook [medeverdachte 5] aanwezig was, valt af te leiden dat daarbij ook aanwezig was "[betrokkene 1]". [Medeverdachte 1] heeft verklaard (bewijsmiddel 16) dat [medeverdachte 3] (uit bewijsmiddel 17 volgt dat bedoeld is; [medeverdachte 3]) steeds sprak over "zijn oom" als hij het over [betrokkene 1] had. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft het hof kunen afleiden dat "[betrokkene 1]" dezelfde persoon is als de oom van [medeverdachte 3]; [verdachte]. 7.4. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts vastgesteld dat: - [betrokkene 1] aan het hoofd heeft gestaan van de organisatie die zich bezig heeft gehouden met een grootschalige smokkel van sigaretten van Rotterdam naar Italië (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 5 en 12); - [betrokkene 5] [betrokkene 1] een keer op zijn kantoor te Rotterdam heeft ontmoet (bewijsmiddelen 1 en 5); - er nog een ontmoeting is geweest tussen enkele van de hiervoor vermelde betrokkenen in het Hilton hotel te Rotterdam, waarbij [betrokkene 1] aanwezig is geweest (bewijsmiddel 14); - er een bespreking in Schiphol is geweest waarbij onder meer aanwezig waren [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] (verzoeker 's medeverdachten; A.M.) en [betrokkene 1] (bewijsmiddel 16); - er met [betrokkene 1] voor het vervalsen van de documenten waarmee de sigaretten naar Italië werden vervoerd financiële afspraken zijn gemaakt en uitbetalingen zijn gedaan voor het transport vanuit Rotterdam (bewijsmiddelen 6, 7, 12, 14 en 15). 7.5. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker aan het hoofd heeft gestaan van de organisatie die zich bezighield met een grootschalige smokkel van sigaretten van Rotterdam naar Italië, terwijl verzoeker voorts in Nederland ontmoetingen en besprekingen over de sigarettenlijn heeft gehad met andere leden van de organisatie en zeer direct betrokken is geweest bij het handelen van diens medeverdachten in Nederland. Het hof heeft derhalve alleen al mede op grond van verzoekers betrokkenheid bij alle in Nederland door zijn medeverdachten verrichte handelingen uit de inhoud van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verzoeker in Nederland heeft deelgenomen aan de organisatie(5). 7.6. Daarnaast kan uit de hierboven vermelde bewijsmiddelen, in samenhang bezien met het onder 3.3 weergegevene, genoegzaam volgen dat er sprake is geweest van een bewuste samenwerking en directe betrokkenheid in Nederland tussen verzoeker en de andere leden van de organisatie die de documenten valselijk hebben opgemaakt. Immers, zoals hiervoor onder 3.4. is overwogen zijn de documenten in elk geval in Nederland in strijd met de waarheid opgemaakt en heeft verzoeker in Nederland besprekingen gevoerd over de sigarettenlijn. Dat daarbij ook de wijze waarop de smokkel moest plaatsvinden is besproken is vanzelfsprekend. 's Hofs bewezenverklaring terzake van medeplegen van valsheid in geschrift in Nederland is dus toereikend gemotiveerd. Hieraan doet - anders dan de steller van het middel meent - niet af de enkele omstandigheid dat verzoeker niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Reeds hierom behoeft het middel geen verdere bespreking meer. 7.7. Het vijfde middel faalt dus eveneens. 8. Nu ik ambtshalve geen gronden heb aangetroffen die tot vernietiging aanleiding geven, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 De AWDA is per 01-06-1996 vervallen. Hiervoor in de plaats Wet inzake de douane van 2-11-1995, Stb. 553 en Wet op de accijns van 31-10-1991, Stb. 561. 2 Bij inwerkingtreding van het Communautair Douane Wetboek ingetrokken. 3 Vgl. Mr TH.J.B. Buiting, T&C Strafrecht, 2e druk, p. 536 e.v.; Vgl. HR NJ 1988, 425: bij het in art. 140 Sr omschreven misdrijf gaat het niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van misdrijven. 4 Zie HR NJ 1999,326. 5 Vgl. HR NJ 1999, 785 met name r.o 4.2. en 4.3. Zie voorts de bespreking van de plaats van het misdrijf van art. 140 Sr in H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, 1998, p. 168. Wolsdijk bespreekt onder meer de opvatting van Strijards, dat de plaats van dit misdrijf dáár ligt waar de organisatie in staat wordt gesteld haar oogmerk te verwezenlijken.


Uitspraak

12 november 2002 Strafkamer nr. 00144/99 II SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats] (Zwitserland). 1. Het verloop van het geding 1.1. Voor het verloop van het geding tot 21 november 2000 verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van die datum. Daarbij is - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - in aansluiting op het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 23 juni 1999 nr. 34332 op de voet van art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in dat tussenarrest onder 4 omschreven vragen. 1.2. Bij arrest van 11 juli 2002, nr. C-371/99, heeft het Hof van Justitie uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard: "1) Wanneer goederen die onder de regeling voor extern communautair douanevervoer over de weg worden vervoerd, in het handelsverkeer van de Gemeenschap worden gebracht nadat op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking aan deze regeling in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt. Als onttrekking aan het douanetoezicht moet worden aangemerkt elk handelen of nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. 2) Voor onttrekking van goederen aan het douane-toezicht hoeft niet het oogmerk daartoe te bestaan, maar dient enkel aan objectieve voorwaarden te zijn voldaan." 1.3. De Hoge Raad heeft in antwoord op een daartoe strekkende vraag op 13 september 2002 aan de Griffier van het Hof van Justitie bericht dat, gelet op de inhoud van voormeld arrest van het Hof van Justitie, het in de onderhavige zaak gedane verzoek om een prejudiciële beslissing niet wordt gehandhaafd. 2. Nadere beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste tot en met het derde middel en ambtshalve 2.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde. Een kopie van die dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2.1. Onder 2 is bewezenverklaard dat de verdachte zich te Rotterdam in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994 meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen. Dit feit is strafbaar gesteld bij het indertijd van toepassing zijnde art. 171 Wet inzake de douane in verbinding met art. 47 Sr. 2.2.2. Voorts is onder 3 bewezenverklaard dat de verdachte zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het mede-plegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. Dit feit is strafbaar gesteld bij art. 97 Wet op de accijns in verbinding met art. 47 Sr. 2.2.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. De verdachte maakte deel uit van een organisatie die zich in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994 bezighield met de grootschalige smokkel van sigaretten van Rotterdam naar Italië. In een tijdsbestek van enkele maanden ging het om vele tientallen vrachtwagenladingen. De sigaretten, waarover nog geen belasting was betaald, waren afkomstig uit Zwitserland. Vanuit dat land waren zij onder dekking van T1-documenten overgebracht naar Rotterdam waar zij in een douane-entrepot werden ingeslagen. Vanuit Rotterdam werden zij - zonder dat zij in het vrije verkeer werden gebracht op grond waarvan invoerrecht, accijns en omzetbelasting verschuldigd zouden zijn geworden - in verzegelde vrachtwagens en onder geleide van door een douane-expediteur opgemaakte aangiftes voor extern communautair douanevervoer (T1-documenten) buiten Nederland gebracht. Die T1-documenten waren vals in die zin dat daarin een onjuiste geadresseerde en een onjuist land van bestemming (Andorra, Gibraltar of Marokko) waren vermeld en dat het van het begin af aan niet de bedoeling was de goederen aan te brengen bij het op de documenten vermelde, in Spanje gesitueerde kantoor van bestemming noch bij enig ander douanekantoor. Deze documenten werden afzonderlijk - los van de goederen - naar Spanje gebracht en aldaar op niet-reglementaire wijze voorzien van aftekeningen en stempelafdrukken, waarmee de indruk gewekt moest worden dat de goederen bij een douanekantoor in dat land waren aangebracht. Tijdens het verzegelde transport werden de sigaretten in België of Luxemburg - nadat de verzegeling verbroken was - overgeladen in onverzegelde trailers en daarbij voorzien van een camouflagelading die nu eens bestond uit fietsen dan weer uit T-shirts of eieren. Bij het verdere transport, naar Italië, werd gebruik gemaakt van op die camouflageladingen betrekking hebbende valse facturen en CMR-vrachtbrieven. 2.3.1. Uit voormeld arrest van het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de verschuldigdheid van douanerechten in een geval als het onderhavige eerst ontstaat op de plaats en dus ook op het tijdstip waarop de eerste handeling wordt verricht die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan het douanetoezicht van de onder een regeling voor extern douanevervoer geplaatste goederen. Gelet op de door het Hof van Justitie in het arrest gegeven uitleg van het begrip onttrekking, alsmede op de door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen betekent dit voor de onderhavige zaak dat slechts de in België onderscheidenlijk Luxemburg ten aanzien van de sigaretten verrichte handelingen kunnen worden aangemerkt als het onttrekken in evenbedoelde zin. Dit heeft tot gevolg dat in Nederland geen invoerrechten in de zin van de Wet inzake de douane verschuldigd zijn geworden, zodat niet gezegd kan worden dat de te Rotterdam verrichte handelingen, voorzover gericht op (de bevordering van) de ontduiking van in Nederland verschuldigde invoerrechten, opleveren het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke termen in de onder 2 bewezenverklaarde tenlastelegging klaarblijkelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 171 Wet inzake de douane. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie doet daaraan niet af dat de verdachte en zijn medeverdachten reeds ten tijde van die aangifte het oogmerk hadden de sigaretten te bestemmen voor verbruik binnen de Europese Gemeenschap zonder de invoerrechten te voldoen die verschuldigd werden na de onttrekking ervan aan het douanetoezicht. 2.3.2. In aanmerking genomen evenwel dat met de term "invoerrecht" in art. 1 van de hier toepasselijke Wet inzake de douane - gelet op de Wet tarief van invoerrechten (Wet van 5 juni 1985, Stb. 313) - in het bijzonder wordt gedoeld op de in communautair verband vastgestelde invoerrechten (thans douanerechten), brengt een redelijke wetsuitleg mee dat art. 171 van die wet ook ziet op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een goederenaangifte met het oogmerk om invoerrechten te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke invoerrechten in een andere lidstaat dan Nederland verschuldigd worden indien aldaar uitvoering wordt gegeven aan het voornemen om goederen als voormeld te onttrekken aan het douanetoezicht, aangenomen dat de voorschriften waaraan moet zijn voldaan voor de vrijstelling van invoerrechten, niet zijn nageleefd. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat hetzelfde moet worden aangenomen met betrekking tot art. 48, tweede lid, van de thans geldende Douanewet. 2.4. Het hiervoor onder 2.3.1 overwogene is van overeenkomstige toepassing op het onder 3 bewezenverklaarde, inhoudende dat de verdachte zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat art. 5, lid 1, derde alinea, van de Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, 92/12/EEG, Publicatieblad EG 23 maart 1992, nr. L 76 (de Richtlijn accijnsproducten) inhoudt dat wanneer een product bij binnenkomst in de Gemeenschap onder een communautaire douaneregeling wordt geplaatst, de invoer van dat product geacht wordt plaats te vinden op de plaats en het tijdstip waarop het aan de communautaire douaneregeling wordt onttrokken, en dat deze laatste term - gelet ook op het doel van de bepaling - op overeenkomstige wijze moet worden uitgelegd als het Hof van Justitie heeft gedaan ten aanzien van die uitdrukking in art. 7, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, alsmede dat art. 3, tweede lid, Wet op de accijns inhoudt dat als invoer mede wordt aangemerkt het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 alsmede de op art. 140 Sr toegesneden bewezenverklaring van feit 1, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting (invoerrechten) van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. 3. Beoordeling van het vierde middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat er sprake is van een onredelijk tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken van het geding op de griffie van de Hoge Raad. 3.2. De verdachte heeft op 24 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 14 juni 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. 3.3. Dit tijdsverloop is niet zodanig dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel faalt derhalve. 3.4. Opmerking verdient dat ook de totale duur van het geding in cassatie niet zodanig lang is dat daardoor inbreuk is gemaakt op genoemde verdragsbepaling, in aanmerking genomen dat de Hoge Raad (a) de zaak ter terechtzitting van 18 januari 2000 voor de eerste maal heeft behandeld, (b) bij tussenarrest van 21 november 2000 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in dat tussenarrest omschreven vragen, en (c) eerst na het arrest van dat Hof van 21 juli 2002 verder kon beslissen. 4. Beoordeling van het vijfde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom 5.1. Het hiervoor onder 2 overwogene leidt ertoe dat de bestreden uitspraak ten aanzien van de daar vermelde beslissingen niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. Nu evenwel op grond van het beschikbare bewijsmateriaal vaststaat dat het Gerechtshof waarnaar de zaak zou moeten worden verwezen tot geen andere conclusie kan komen dan dat hetgeen onder 1 is tenlastegelegd, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, en hetgeen onder 3 is tenlastegelegd, niet bewezen kan worden verklaard, brengt een doelmatige rechtspleging mee dat de Hoge Raad zelf de zaak in zoverre afdoet. 5.2. Na verwijzing van de zaak voor het overige zal ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd onder 1, voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde moeten worden onderzocht of: a. ten tijde van de opgave het oogmerk bestond om invoerrechten te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, welke invoerrechten in een andere lidstaat dan Nederland verschuldigd werden doordat aldaar uitvoering is gegeven aan het voornemen om de goederen te onttrekken aan het douanetoezicht, en b. indien daarop door of namens de verdachte beroep wordt gedaan, de voorschriften zijn nageleefd waaraan moet zijn voldaan voor vrijstelling van invoerrechten. Daarbij verdient opmerking dat de mogelijke (bevordering van de) ontduiking van de op sigaretten rustende omzetbelasting en accijns niet zal kunnen leiden tot een bewezenverklaring van de hier bedoelde, op de Wet inzake de douane toegesneden onderdelen van de tenlastelegging. 5.3. Nu de Hoge Raad geen andere grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voorzover inhoudende dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens een wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, en het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, en wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging; Spreekt de verdachte vrij van - het onder 1 tenlastegelegde maar uitsluitend voorzover de inleidende dagvaarding inhoudt dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen (sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, alsmede - het onder 3 tenlastegelegde; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan ten aanzien van (a) het onder 1 tenlastegelegde maar uitsluitend voorzover de inleidende dagvaarding inhoudt dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens een wettelijke bepaling inzake de douane vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, (b) het onder 2 tenlastegelegde, en (c) de strafoplegging; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 november 2002. 21 november 2000 Strafkamer nr. 00144/99 ABG Hoge Raad der Nederlanden Tussenarrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats] (Zwitserland). 1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 19 september 1996 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. primair "medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige opgave in een krachtens wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking te bevorderen, meermalen gepleegd, 3. primair "medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns neergelegd verbod, meermalen gepleegd" en 4. primair "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. 1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Roermond, bij schriftuur en aanvullende schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste, het tweede en het derde middel en ambtshalve 3.1. Blijkens de door de appèlrechter gebezigde bewijsmiddelen gaat het in deze zaak - samengevat - om het volgende: De verdachte maakte deel uit van een organisatie die zich in de periode van 1 september 1993 tot en met 9 januari 1994 bezighield met de grootschalige smokkel van sigaretten van Rotterdam naar Italië. In een tijdsbestek van enkele maanden ging het om vele tientallen vrachtwagenladingen. De sigaretten, waarover nog geen belasting was betaald, waren afkomstig uit Zwitserland. Vanuit dat land waren zij onder dekking van T1-documenten overgebracht naar Rotterdam waar zij in een douane-entrepot werden ingeslagen. Vanuit Rotterdam werden zij - zonder dat zij in het vrije verkeer werden gebracht op grond waarvan accijns en omzetbelasting verschuldigd zouden zijn geworden - in verzegelde vrachtwagens en onder geleide van door een douane-expediteur opgemaakte goederenaangiftes in de vorm van T1-documenten naar Italië vervoerd. Die T1-documenten waren vals in die zin dat daarin een onjuiste geadresseerde en een onjuist land van bestemming (Andorra, Gibraltar of Marokko) waren vermeld en dat het van het begin af aan niet de bedoeling was de goederen aan te brengen bij het op de documenten vermelde kantoor van bestemming noch bij enig ander douanekantoor. Deze documenten werden afzonderlijk - los van de goederen - naar Spanje gebracht en aldaar op niet-reglementaire wijze voorzien van aftekeningen en stempelafdrukken, waarmee de indruk gewekt moest worden dat de goederen bij een douanekantoor in dat land waren aangebracht. Tijdens het transport werden de sigaretten in België of Luxemburg - nadat de verzegeling verbroken was - overgeladen in onverzegelde trailers en daarbij voorzien van een camouflagelading die nu eens bestond uit fietsen dan weer uit T-shirts of eieren. Bij het verdere transport naar Italië werd gebruik gemaakt van op die camouflageladingen betrekking hebbende valse facturen en CMR-vrachtbrieven. 3.2.1. Op grond van de onder 3.1 samengevatte feiten is ten laste van de verdachte als feit 2 bewezenverklaard dat hij zich te Rotterdam meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doen van een onjuiste of onvolledige opgave in krachtens een wettelijke bepaling vereiste goederenaangifte met het oogmerk om de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen. Dit feit is strafbaar gesteld bij het indertijd van toepassing zijnde art. 171 Wet inzake de douane. 3.2.2. De te dezen toepasselijke bepalingen van de Wet inzake de douane luiden als volgt: "Art. 1: 1. Deze wet en de andere wetten inzake de douane, alsmede de daarop gegronde bepalingen verstaan onder: (...) g. belasting: invoerrecht; (...). Art. 171: 1. Hij die in een krachtens wettelijke bepalingen vereiste goederenaangifte een onjuiste of onvolledige opgave doet, wordt gestraft (...). (...) 6. Indien de schuldige een in voorgaande leden omschreven feit begaat met het oogmerk de belasting van de goederen geheel of ten dele te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen, wordt hij gestraft (...)". 3.2.3.1. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de verdediging als verweer gevoerd dat ten aanzien van de tenlastegelegde overtreding van art. 171 Wet inzake de douane geen veroordeling zou kunnen volgen omdat ter zake van de sigaretten in Nederland geen invoerrechten verschuldigd waren. 3.2.3.2. De appèlrechter heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen dat de sigaretten, die afkomstig waren van buiten de EU en die te Rotterdam in entrepot lagen, bij de douane aldaar zijn aangegeven ten wederuitvoer buiten de EU, terwijl ze in werkelijkheid bestemd waren voor afzet (gebruik) binnen de EU, en dus ten invoer binnen de EU aangegeven hadden moeten worden ter vaststelling van de verschuldigde invoerrechten. Volgens de appèlrechter is voor de toepasselijkheid van art. 171 Wet inzake de douane niet vereist dat daadwerkelijk invoerrechten in Nederland verschuldigd zijn; voldoende is dat het oogmerk op belastingontduiking was gericht, hetgeen te dezen het geval is. 3.3.1. Voorts is op grond van de onder 3.1 samengevatte feiten ten laste van de verdachte als feit 3 bewezenverklaard dat hij zich te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in art. 5 Wet op de accijns neergelegd verbod. Dit feit is strafbaar gesteld bij art. 97 Wet op de accijns. 3.3.2. De te dezen relevante bepalingen van de Wet op de accijns luiden als volgt: "Art. 1: 1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van: (...) f. tabaksprodukten. 2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag en van de invoer van de in het eerste lid bedoelde goederen. Art. 2f: Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. Art. 3: 1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder invoer het vanuit een derde land brengen van een accijnsgoed in Nederland. 2. Als invoer wordt mede aangemerkt: (...) b. het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling; (...). Art. 5: 1. Het is niet toegestaan: (...) b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. Art. 51: 1. De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. (...). Art. 51a: In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van: (...) f. bij toepassing van artikel 2f: degene die het accijnsgoed vervaardigt dan wel degene die het accijnsgoed voorhanden heeft. Art. 52: De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag. Art. 52a: In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van: (...) d. bij toepassing van artikel 2f: de vervaardiging dan wel de aanvang van het voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland. Art. 53: 1. De in een tijdvak verschuldigd geworden accijns moet op aangifte worden voldaan. (...). Art. 53a: Bij toepassing van artikel 52a dient in afwijking van artikel 53, eerste lid, en van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de algemene Wet inzake rijksbelastingen uiterlijk op de dag na het in artikel 52a bedoelde tijdstip aangifte te worden gedaan en de accijns op aangifte te worden voldaan. Art. 97: Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt wordt gestraft (...)". 3.3.3.1. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de verdediging als verweer gevoerd dat ten aanzien van de tenlastegelegde opzettelijke overtreding van art. 5 lid 1 onder b Wet op de accijns geen veroordeling zou kunnen volgen omdat de sigaretten in Nederland niet aan de heffing van accijns onderworpen waren. 3.3.3.2. De appèlrechter heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen dat de sigaretten, die van buiten de EU afkomstig waren en te Rotterdam onder schorsing van (onder meer) de accijns opgeslagen waren, werden "uitgeslagen" (ingevoerd) doordat zij in vrachtwagens werden geladen en vervoerd, en dat dientengevolge, nu zulks in Nederland plaatsvond, accijns op grond van art. 1 van de Wet verschuldigd was. Daaraan voegde de appèlrechter nog toe dat het brengen van een accijnsgoed onder een communautaire regeling met betrekking tot uitvoer naar een land buiten de EU (wederuitvoer) op grond van art. 2 lid 3 respectievelijk art. 3 lid 3 van de Wet weliswaar niet als uitslag (invoer) kan worden aangemerkt, maar dat - blijkens de wetsgeschiedenis - het op onregelmatige wijze onttrekken van accijnsgoederen aan een schorsingsregeling mede is aan te merken als "uitslag" (invoer). Dit geval doet zich, aldus de appèlrechter, hier voor nu de aangifte ten uitvoer naar een land buiten de EU met behulp van valse T1-documenten in feite diende om de sigaretten te bestemmen voor verbruik binnen de EU zonder de ter zake verschuldigde invoerrechten te voldoen. De appèlrechter oordeelde dat het verbod van art. 5 lid 1 sub b van de Wet is overtreden, nu ter zake van de uitslag van de sigaretten in Nederland geen accijnsheffing heeft plaatsgevonden, waaraan niet afdoet dat de sigaretten na uitslag van Nederland naar België en/of Luxemburg en later naar Italië zijn vervoerd. 3.4. Opmerking verdient nog dat als feit 1 ten laste van de verdachte tevens bewezen is verklaard de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten - onder meer - de voormelde, onder 2 en 3 afzonderlijk tenlastegelegde feiten. 3.5.1. In het kader van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaar heeft de appèlrechter rekening gehouden met de omstandigheid dat een grootschalige smokkel als waarvan hier sprake is, de reguliere sigarettenmarkt in de EU verstoort, dat die smokkel ontwrichtend werkt op het systeem van een gemeenschappelijke economische ordening dat in Europees verband is gerealiseerd, en dat daarnaast voor zeer grote bedragen aan accijns is ontdoken. 3.5.2. Voorts heeft de appèlrechter kennelijk van belang geacht dat in strafzaken mede betekenis moet worden toegekend aan de effectiviteit van de rechtshandhaving, in die zin dat rekening pleegt te worden gehouden met het belang van een doelmatige opsporing, vervolging en berechting van gedragingen die in strijd zijn met voorschriften waarop door de nationale wetgever straf is gesteld, ook indien die voorschriften strekken ter uitvoering van communautaire regelgeving. 3.6.1. Bij arrest van 23 juni 1999 nr. 34332, BNB 1999, 291, heeft de Hoge Raad in een belastingzaak op de voet van art. 234 (art. 177-oud) EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over enkele vragen die zijn gerezen met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting (BTW) ter zake van de invoer van goederen in Nederland. 3.6.2. De Hoge Raad acht de beantwoording van vorenbedoelde uitleggingsvragen ook noodzakelijk met het oog op de in de onderhavige strafzaak ten aanzien van feit 2 en in samenhang daarmee feit 1 te nemen beslissingen, in het bijzonder voor wat betreft de strafbaarheid van de gedragingen op het tijdstip en de plaats waar zij zijn begaan. Met het oog daarop acht de Hoge Raad het geraden aan de reeds bij het hiervóór onder 3.6.1 vermelde arrest gestelde vragen nog een derde vraag toe te voegen. 3.7. Voorts acht de Hoge Raad het met het oog op de beslissingen ter zake van feit 3 en in samenhang daarmee feit 1 noodzakelijk dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak doet over diezelfde vragen met betrekking tot de heffing van accijns. 3.8. Bij zijn vraagstelling gaat de Hoge Raad er op grond van de vaststaande feiten van uit dat de sigaretten moeten worden aangemerkt als niet-ingevoerde goederen die zich bevonden onder een communautaire douaneregeling als bedoeld in artikel 5, lid 1, derde alinea, van de Richtlijn van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, 92/12/EEG, Publicatieblad EG 23 maart 1992, nr. L 76 (hierna: de Richtlijn accijnsproducten), en een regeling als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, 77/388/EEG, Publicatieblad EG van 13 juni 1977, nr. L145 (hierna: de Zesde richtlijn). 4. Verzoek om een prejudiciële beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vragen: 1. Wat moet worden verstaan onder 'onttrekken' aan de regeling voor extern douanevervoer in de zin van artikel 5, lid 1, derde alinea, van de Richtlijn accijnsproducten en artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn, indien dit onttrekken niet op regelmatige wijze - dat wil zeggen anders dan door de goederen aan te geven voor het vrije verkeer - plaatsvindt: a. is dit de eerste handeling die ten aanzien van de goederen wordt verricht in strijd met enig voorschrift dat is verbonden met deze regeling en is van belang of bij die handeling sprake is van het oogmerk om de goederen - mede door het verrichten van die handeling - in strijd met dat voorschrift in het handelsverkeer van de Gemeenschap te brengen; dan wel b. is hiervan (eerst) sprake wanneer de goederen - in voorkomend geval na verbreking van de verzegeling - worden gelost uit het vervoermiddel zonder dat is voldaan aan de verplichting de goederen met het document aan te brengen bij het kantoor van bestemming in de zin van artikel 22, lid 1, van de Verordening (EEG), nr. 2726/90, Publicatieblad EG 1990, nr. L 262/77, en is van belang of bij die handeling sprake is van het oogmerk om de goederen - mede door het verrichten van die handeling - in strijd met de communautaire bepalingen in het handelsverkeer van de Gemeenschap te brengen; dan wel c. dient onder 'onttrekken' te worden verstaan het geheel van handelingen die ertoe leiden dat de goederen anders dan op regelmatige wijze in het handelsverkeer van de Gemeenschap worden gebracht? 2. Indien de eerste vraag moet worden beantwoord in de onder c bedoelde zin, waar vindt dan het onttrekken plaats: daar waar de eerste onregelmatige handeling wordt verricht dan wel op de plaats waar een volgende handeling wordt verricht, met name op de plaats waar de goederen - in voorkomend geval na verbreking van de verzegeling - worden gelost uit het vervoermiddel? 3. Mag - met het oog op de strafrechtelijke handhaving - onder 'onttrekken' mede worden begrepen het enkele brengen en vervoeren van goederen onder een communautaire douaneregeling terwijl enerzijds in de begeleidende documenten een derde land in de zin van de Richtlijn is vermeld als bestemming van dat vervoer en anderzijds bij de aanvang van het vervoer de bedoeling aanwezig was om de goederen in een andere lidstaat op de markt te brengen? 5. Beslissing De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van het vorenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 november 2000.