
Jurisprudentie
AA8451
Datum uitspraak2000-11-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/106
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/106
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. R 00/106 HR
Mr. Mok
(op zichzelf staand verzoek)
Parket, 15 augustus 2000
Conclusie inzake het verzoek van
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar college,
1. Verzoeker van cassatie heeft voor de rechtbank te Groningen vorderingen tot verkrijging van een verklaring voor recht en tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad respectievelijk wanprestatie ingesteld tegen een tweetal wederpartijen.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis, bij eindvonnis van 27 november 1998, de vorderingen van verzoeker afgewezen wegens verjaring daarvan.
In hoger beroep heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 22 maart 2000 dit eindvonnis, op dezelfde grond, bekrachtigd.
2. Vervolgens heeft verzoeker contact opgenomen met een advocaat in Den Haag, met het doel te komen tot instelling van beroep in cassatie tegen het arrest van het hof.
Deze een ervaren cassatieadvocaat heeft van de instelling van cassatieberoep afgezien, omdat hij, naar verzoeker heeft medegedeeld, dit (kort samengevat) kansloos achtte.
3. Verzoeker heeft zich thans, bij op 21 juni 2000 ingekomen verzoekschrift, tot de Hoge Raad gewend. Daarin heeft hij verzocht hem de gelegenheid te geven zelf cassatieberoep (tegen het arrest van het hof) in te stellen.
4. De mogelijkheid een verzoekschrift bij de Hoge Raad, anders dan gericht tegen een rechterlijke beschikking, vindt geen grondslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(1).
Zou de Hoge Raad zich desondanks bevoegd achten hiervan kennis te nemen, dan zou het m.i. moeten voldoen aan het voorschrift van art. 426a Rv, dat het door een advocaat bij de Hoge Raad getekend is, hetgeen niet het geval is.
5. De strekking van het verzoekschrift is dat de Hoge Raad een uitzondering zal toestaan op de regel van art. 407, lid 3, Rv, inhoudend dat de eiser gehouden is een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, die hem zal vertegenwoordigen.
Ik betwijfel of de Hoge Raad bevoegd is een uitzondering op dit voorschrift, waaraan een nietigheidssanctie is verbonden, te maken. Ook als men zou aannemen dat zulks onder omstandigheden niet geheel uitgesloten is, kan de omstandigheid dat een advocaat bij de Hoge Raad een cassatieberoep kansloos heeft geacht en daarom van de instelling daarvan heeft afgezien, geen grond voor zulk een uitzondering opleveren. Het vervullen van dergelijke selectiefunctie is nu juist de bedoeling van de verplichte vertegenwoordiging door een advocaat.
6. De conclusie strekt, op de onder 4 en 5 genoemde gronden, tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Een wettelijke grondslag lijkt mij, gezien het gesloten systeem van verzoekschriftprocedures, vereist; vgl. S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 3 en p, 5, en de aldaar genoemde rechtspraak.
Uitspraak
24 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/106HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER.
1. Het verloop van de procedure
Bij op 21 juni 2000 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker - hierna te noemen: [verzoeker] - de Hoge Raad verzocht hem toestemming te verlenen zelf, dat wil zeggen zonder de tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad, cassatie in te stellen tegen het op 22 maart 2000 in de zaak onder rolnr. 9900034 tussen hem en 1) de Gemeente Groningen en 2) de Stichting De Baak gewezen arrest.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker.
[Verzoeker] heeft op die conclusie gereageerd bij brief van 14 september 2000.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek
Een verzoekschrift kan, tenzij op grond van de wet anders moet worden aangenomen, door de Hoge Raad slechts in behandeling worden genomen indien het is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. In het onderhavige geval, dat overigens een verzoek betreft dat op grond van het bepaalde in art. 407 lid 3 Rv. niet voor inwilliging vatbaar zou zijn, biedt de wet voor het aannemen van een uitzondering op deze hoofdregel geen grond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in diens verzoek.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 24 november 2000.