Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8458

Datum uitspraak2000-11-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/00818
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/00818 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Transport B.V. te K tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen B van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar over het tijdvak 1 november 1994 tot en met 31 mei 1995 zonder verhoging opgelegde naheffingsaanslag premie volksverzekeringen, aanslagnummer 0000.000.000.000A.0000. 1. Ontstaan en loop van het geding De vorenvermelde naheffingsaanslag is met dagtekening 10 augustus 1995 opgelegd tot een bedrag van fl. 188.091,= aan enkelvoudige premie. Na daartegen door belanghebbende op 29 augustus 1995 gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur - naar het Hof gelijk onder 4.2 vermeld van oordeel is - de naheffingsaanslag bij uitspraak van 16 februari 1998, zoals gecorrigeerd bij brief van 17 februari 1998, gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift verzocht om een versnelde behandeling van het beroep als bedoeld in artikel 18c van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, welk verzoek door de Voorzitter is ingewilligd. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 27 januari 1999 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A., namens belanghebbende, de heer mr. R., werkzaam bij belanghebbende, en de heer mr. drs. T., verbonden aan het kantoor te O van E, Accountants & Belastingadviseurs, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. drs. G, tot bijstand vergezeld van de heren drs. C. en P., allen verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan hun wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. Na de zitting heeft het Hof op 18 februari 1999 nog een brief van belanghebbende van 17 februari 1999 (het op deze brief vermelde jaartal 1998 berust kennelijk op een tikfout) met bijlage ontvangen, doch het Hof slaat op de inhoud van deze stukken geen acht nu deze buiten de procesorde zijn ingekomen. 2. Vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, die haar zetel in Nederland heeft, oefent een internationaal opererende transportonderneming uit en heeft zich met name gespecialiseerd in het voor rekening van derden vervoeren van goederen over de weg naar en van het Midden-Oosten en Oost-Europa. Belanghebbende had en heeft onder meer chauffeurs met de Turkse nationaliteit in dienst (hierna: de Turkse chauffeurs). Volgens belanghebbende waren gedurende het onderhavige tijdvak (vrijwel) alle Turkse chauffeurs woonachtig in Turkije, terwijl volgens de Inspecteur gedurende dit tijdvak slechts een deel van deze chauffeurs in Turkije woonachtig was. Niet is in geschil dat de Turkse chauffeurs die niet in Turkije woonachtig waren, in Nederland woonachtig waren. 2.2. Op de arbeidsovereenkomsten van de Turkse chauffeurs, welke zijn opgemaakt en ondertekend in Nederland, is uitsluitend het vestigingsadres van belanghebbende in Nederland vermeld. Ingevolge deze overeenkomsten zijn op deze overeenkomsten onder meer de bepalingen van toepassing zoals vastgesteld in de van kracht zijnde (Nederlandse) C.A.O. voor beroepsgoederenvervoer over de weg. Alle Turkse chauffeurs beschikten gedurende het onderhavige tijdvak over een bankrekening in Nederland; volgens de als bijlage 21 bij het vertoogschrift tot de stukken behorende kopieën van loonafrekeningen stortte belanghebbende op die bankrekening hun gehele (netto)salaris, en wel in Nederlandse guldens. In het onderhavige tijdvak reden de Turkse chauffeurs op vrachtauto's van belanghebbende met een Nederlands kenteken. De rittenstaten van de Turkse chauffeurs werden door belanghebbende in Nederland opgemaakt. Blijkens de desbetreffende tachograafschijven hebben de Turkse chauffeurs in dit tijdvak hun werkzaamheden in de volgende landen verricht: België (voormalig) Joegoslavië Bulgarije Nederland Duitsland Oostenrijk Frankrijk Polen Griekenland Roemenië Hongarije Rusland Italië Syrië Irak Turkije. Iran 2.3. Op 23 augustus 1989 is, op kosten van belanghebbende, in Turkije een vennootschap naar Turks recht opgericht genaamd X Uluslararsi Tasima Turizm ve Ticaret A.S. (hierna: X A.S.). In verband met de toenmalige Turkse wetgeving is de oprichting geschied door en stonden de aandelen in deze vennootschap aanvankelijk op naam van een werknemer van belanghebbende met de Turkse nationaliteit en enkele van diens familieleden. X A.S. hield zich gedurende het onderhavige tijdvak bezig met lokale distributie-, opslag- en transportactiviteiten, niet met internationaal (weg)transport. Bij een op 27 januari 1993 gesloten overeenkomst is X A.S. door X Transport B.V. benoemd tot haar agent voor het vervoer van goederen over de weg. Volgens deze overeenkomst zullen de vervoersactiviteiten van X Transport B.V. binnen de grenzen van het district Marmara worden uitgevoerd door X A.S.. Nadat een wijziging van de Turkse wetgeving dit mogelijk had gemaakt, is op 14 september 1994 96% van de aandelen in X A.S. op naam van belanghebbende gesteld. Op 27 september 1994 werd door de aandeelhoudersvergadering van X A.S. besloten het aandelenkapitaal te vergroten en bij belanghebbende 19.862 nieuwe aandelen te plaatsen. X A.S. voert sinds 1 januari 1995 een eigen administratie en beschikt over eigen personeel. De resultaten van X A.S. of een deel daarvan zijn niet geheel of ten dele als eigen resultaat verwerkt in de resultatenrekening van belanghebbende. Er zijn ook geen loonkosten van X A.S. aan belanghebbende doorbelast. 2.4. De moedermaatschappij van belanghebbende, X Beheer B.V., beschikt sinds 23 mei 1995 over een zogeheten liaison-office in Turkije, genaamd X Beheer B.V. Istanbul Irtibat Burosu (hierna: het liaison-office). Het liaison-office is onderworpen aan een gefacilieerd Turks belastingregime; in verband hiermede mag het geen commerciële activiteiten verrichten. In een schrijven van de Turkse Staatssecretaris van Financiën d.d. 21 augustus 1995 is met betrekking tot het liaison-office onder meer de voorwaarde gesteld dat het zich met geen enkele handelsactiviteit zal bezighouden. In overeenstemming met dit een en ander verricht het liaison-office uitsluitend ondersteunende diensten en bemiddelingsactiviteiten. De resultaten van het liaison-office zijn niet verwerkt in de resultatenrekening van belanghebbende. Er zijn ook geen loonkosten van het liaison-office aan belanghebbende doorbelast. 2.5. De chauffeurs van belanghebbende, dus ook de Turkse chauffeurs, worden in ieder geval vanaf 1997 ingepland door de planningsafdelingen van belanghebbende, het liaison-office en/of X A.S. en de dochtermaatschappijen van X Beheer B.V. in Hongarije. Deze wijze van werken heeft te maken met een zo efficiënt mogelijke bevrachting van de vrachtwagens. 2.6. In de administratie van belanghebbende vindt geen toerekening van kosten, lasten of winst aan het liaison-office of aan X A.S. plaats. Met name heeft belanghebbende het loon van de Turkse chauffeurs niet geheel of gedeeltelijk doorbelast aan het liaison-office of aan X A.S.. 2.7. Ook over het onderhavige tijdvak voldeed belanghebbende met betrekking tot de Turkse chauffeurs de premies voor de werknemersverzekeringen aan de desbetreffende bedrijfsvereniging en hield belanghebbende op het loon van de Turkse chauffeurs het werknemersaandeel in deze premies in. Sedert in elk geval het einde van de jaren tachtig dient belanghebbende namens de Turkse chauffeurs bij de Sociale Verzekeringsbank aanvragen en mutatieformulieren voor de kinderbijslag in. 2.8. Tot 1 september 1994 heeft belanghebbende op het loon van de Turkse chauffeurs bedragen aan premie volksverzekeringen ingehouden en vervolgens op aangifte afgedragen. Met ingang van 1 september 1994 brengt belanghebbende op het loon van deze chauffeurs wèl bedragen aan premie volksverzekeringen in mindering, maar draagt zij deze bedragen niet langer op aangifte af. Over de onderhavige periode (1 november 1994 tot en met 31 mei 1995) belopen deze bedragen in totaal fl. 188.091,=. Volgens de Inspecteur heeft van dit bedrag een gedeelte ad fl. 98.432,= betrekking op de Turkse chauffeurs die in Turkije woonachtig zijn. Volgens belanghebbende heeft (vrijwel) het gehele bedrag van fl. 188.091,= betrekking op Turkse chauffeurs die in Turkije woonachtig zijn en heeft van dit bedrag (vrijwel) niets betrekking op Turkse chauffeurs die in Nederland woonachtig zijn. 2.9. Bij de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur het onder 2.8 vermelde bedrag van fl. 188.091,= van belanghebbende nageheven. Dit bedrag is als zodanig niet in geschil. 2.10. Belanghebbende heeft met betrekking tot het loon van de Turkse chauffeurs geen loonbelasting ingehouden en/of afgedragen. Niet is in geschil dat, gelet op het bepaalde in het derde lid, aanhef en onderdeel a, jo. het vijfde lid van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB 1964), het door diegenen van de Turkse chauffeurs die in Turkije woonachtig zijn van belanghebbende genoten loon niet aan de loonbelasting is onderworpen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft primair de vraag of belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wet financiering volksverzekeringen jo. artikel 27, achtste lid, van de Wet LB 1964 verplicht is het onder 2.8 vermelde bedrag van fl. 188.091,= op aangifte af te dragen. Subsidiair betreft het geschil de vraag of de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs op grond van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid van 14 december 1972 (Trb. 1976,158 en Trb. 1983,135; hierna: het Europees Verdrag) jo. artikel 5 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: het BUB 1989) in Nederland verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Belanghebbende beantwoordt deze beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door hen ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende: Het geschil betreft alleen de premieplicht van de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs; dit zijn er echter meer dan waarvan de Inspecteur uitgaat. De premieplicht van de in Nederland woonachtige Turkse chauffeurs is niet in geding. Het door belanghebbende op het loon van de Turkse chauffeurs in mindering brengen van premie volksverzekeringen geschiedt sedert 1 september 1994 zonder de intentie deze premie vervolgens op aangifte af te dragen. Van inhouding in de zin van artikel 27 van de Wet LB 1964 is derhalve geen sprake, zodat het beroep van de Inspecteur op het bepaalde in het achtste lid van dat artikel faalt. Het liaison-office is officieel pas opgericht in 1995, maar de activiteiten bestonden reeds veel langer. De activiteiten vonden plaats naast en buiten de activiteiten van X A.S., want in 1989, bij de oprichting van X A.S., zijn niet alle Turkse activiteiten in X A.S. ingebracht. De Turkse chauffeurs werden door (de voorloper van) het liaison-office geworven. Het liaison-office gebruikt de kantoorruimte van X A.S.; ook de voorloper van het liaison-office maakte van deze ruimte gebruik. Er is geen aparte administratie van het liaison-office. Niet wordt gesteld dat X A.S. een filiaal van belanghebbende is. X A.S. is wèl als een vaste vertegenwoordiging van belanghebbende aan te merken. Ook de loonadministratie van de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs wordt door belanghebbende in Nederland gevoerd. Het (netto)salaris van de Turkse chauffeurs wordt hetzij per bank, hetzij per kas uitbetaald; per kas ook wel in Turkije (in guldens). Ook verleent het liaison-office wel voorschotten aan de Turkse chauffeurs. De door de Inspecteur als bijlage 21 bij diens vertoogschrift overgelegde kopieën van loonafrekeningen van Turkse chauffeurs zijn representatief. Het GAK stelt zich op het standpunt dat er voor de werknemersverzekeringen geen verzekeringsplicht bestaat, de zaak zou worden voorgelegd aan het LISV, deze heeft hieromtrent nog geen uitspraak gedaan. Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur: Erkend wordt dat de bedragen welke belanghebbende sedert 1 september 1994 als premie volksverzekeringen op het loon van de Turkse chauffeurs in mindering heeft gebracht, niet zijn afgezonderd met het oogmerk tot afdracht. Het gehele (netto)salaris van de Turkse chauffeurs wordt altijd door belanghebbende op hun Nederlandse bankrekening gestort; contante betaling van salaris in Turkije vindt niet plaats. Ook indien in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder III, van het Europees Verdrag onder "hoofdzakelijk" niet meer dan 70% moet worden verstaan, maar meer dan 50%, is aan deze eis niet voldaan. Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Vooraf en ambtshalve: 4.1. In de uitspraak op het bezwaarschrift zoals die met dagtekening 16 februari 1998 aan belanghebbende is bekendgemaakt, heeft de Inspecteur overwogen dat het aanslagbiljet is gedagtekend 10 augustus 1995 en dat het bezwaarschrift is ingekomen op 29 augustus 1995, derhalve binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, doch heeft hij desalniettemin belanghebbende vervolgens niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard en heeft hij voorts, uit overweging dat niet aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen, de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij brief van de volgende dag, 17 februari 1998, heeft de Inspecteur belanghebbende vervolgens, onder verwijzing naar een die ochtend tussen hen gevoerd telefoongesprek, medegedeeld dat in deze uitspraak een onjuistheid is geslopen en dat in deze uitspraak het woord "niet-ontvankelijk" moet worden gelezen als: ontvankelijk. 4.2. Naar het oordeel van het Hof moet het belanghebbende, gelet op de ook in de bekendmaking van 16 februari 1998 vermelde dagtekening van het aanslagbiljet en de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift, bij ontvangst van deze bekendmaking onmiddellijk duidelijk zijn geweest dat de niet-ontvankelijkverklaring louter op een tikfout berustte. In verband hiermede gaat het Hof er van uit dat de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar en de naheffingsaanslag heeft gehandhaafd. Omtrent het eigenlijke geschil: 4.3. Het geschil betreft primair de vraag of belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wet financiering volksverzekeringen jo. artikel 27, achtste lid, van de Wet LB 1964 verplicht is het onder 2.8 vermelde bedrag van fl. 188.091,= op aangifte af te dragen. 4.4. Ingevolge artikel 27, achtste lid, van de Wet LB 1964 is de inhoudingsplichtige weliswaar verplicht de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af te dragen, doch, naar de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 1985, BNB 1985/149, heeft geoordeeld, heeft een inhoudingsplichtige niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding voldaan door op een loonbetaling een bedrag gelijk aan de af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen in mindering te brengen, maar is daarvoor tevens nodig dat zulks geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als belasting en premie af te dragen. 4.5. Nu de Inspecteur ter zitting heeft erkend dat de bedragen welke belanghebbende sedert 1 september 1994 als premie volksverzekeringen op het loon van de Turkse chauffeurs in mindering heeft gebracht, niet zijn afgezonderd met het oogmerk tot afdracht, heeft belanghebbende het onder 2.8 vermelde bedrag van fl. 188.091,= niet ingehouden in de zin van artikel 27 van de Wet LB 1964, zodat belanghebbende ook niet op grond van het bepaalde in het achtste lid van dat artikel verplicht is dat bedrag af te dragen. Met betrekking tot de onder 4.3 vermelde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende. 4.6. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs op grond van het Europees Verdrag jo. artikel 5 van het BUB 1989 in Nederland verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. 4.7. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de verzekeringsplicht van de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs primair op het standpunt dat deze tewerkgesteld zijn door een filiaal of vaste vertegenwoordiging van belanghebbende in Turkije en dat er derhalve op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder II, van het Europees Verdrag voor deze chauffeurs geen verzekeringsplicht in Nederland bestaat. Subsidiair stelt belanghebbende dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs hoofdzakelijk werkzaam zijn op het grondgebied van Turkije en dat er derhalve op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder III, van het Europees Verdrag geen verzekeringsplicht in Nederland voor deze chauffeurs bestaat. 4.8. Beide partijen zijn van oordeel dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs onder de personele werkingssfeer van het Europees Verdrag vallen. Het Hof zal zich bij dit gemeenschappelijk oordeel van partijen aansluiten nu niet is gebleken dat daaraan een juridisch onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt. 4.9. Artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder I, van het Europees Verdrag bepaalt dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 14, sub a, van dat verdrag, op loontrekkenden die op het grondgebied van twee of meer Verdragsluitende Partijen als rijdend personeel bij het internationale vervoer werkzaam zijn in dienst van een onderneming welke haar zetel op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij heeft en voor rekening van anderen goederen over de weg vervoert, de wetgeving van laatstbedoelde Partij van toepassing is. 4.10. Gelet op hetgeen sub factis is vermeld, staat vast dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs in dienst zijn van belanghebbende, dat zij als rijdend personeel bij het internationale vervoer werkzaam zijn op vrachtauto's welke aan belanghebbende toebehoren, dat hun loon geheel ten laste van belanghebbende komt, dat belanghebbende haar zetel in Nederland heeft en voor rekening van anderen goederen over de weg vervoert. Voorts is niet in geschil dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs ook gedurende het onderhavige tijdvak hun werkzaamheden als zodanig op het grondgebied van twee of meer Verdragsluitende Partijen verrichtten. 4.11. Op belanghebbende, die zich primair beroept op de uitzondering van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder II, van het Europees Verdrag, rust de last aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot hetgeen de onder 2.1, 2.2 en 2.6 vermelde feiten en omstandigheden doen vermoeden, de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs in het onderhavige tijdvak tewerkgesteld waren door een filiaal of vaste vertegenwoordiging van belanghebbende in Turkije. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiertoe evenwel onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd. Het Hof overweegt hierbij dat vaststaat dat X A.S. zich in het onderhavige tijdvak slechts bezighield met lokale activiteiten en niet met internationaal (weg)transport, dat het Hof uit de onder 2.3 bedoelde, op 27 januari 1993 tussen X Transport B.V. en X A.S. gesloten overeenkomst opmaakt dat het agentschap van X A.S. niet meer omvat dan dat de vervoersactiviteiten van X Transport B.V. binnen de grenzen van het district Marmara (Turkije) door X A.S. worden uitgevoerd, dat het liaison-office, voor zover dat in het onderhavige tijdvak al activiteiten ontplooide, geen commerciële- of handelsactiviteiten mag verrichten en in overeenstemming daarmede uitsluitend ondersteunende diensten en bemiddelingsactiviteiten verricht en dat met betrekking tot de activiteiten van de door belanghebbende gestelde voorloper van het liaison-office niets aannemelijk is geworden. Indien X A.S en/of (de voorloper van) het liaison-office al als een filiaal of vaste vertegenwoordiging van belanghebbende kan/kunnen worden aangemerkt, heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs in het onderhavige tijdvak door een van deze entiteiten werden tewerkgesteld. In dit verband merkt het Hof nog op dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige tijdvak enige betaling van loon aan in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs door X A.S. en/of (de voorloper van) het liaison-office heeft plaatsgevonden. 4.12. Belanghebbende beroept zich subsidiair op artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder III, van het Europees Verdrag en stelt daarbij dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs in het onderhavige tijdvak hoofdzakelijk werkzaam waren op het grondgebied van Turkije. 4.13. Het Hof zal de vraag of in deze bepaling onder "hoofdzakelijk" meer dan 70%, dan wel meer dan 50% moet worden verstaan, in het midden laten, nu belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs in het onderhavige tijdvak meer dan de helft van hun werkzaamheden in Turkije hebben verricht c.q. meer dan de helft van de met hun werkzaamheden gemoeide tijd in Turkije hebben besteed. 4.14. Gelet op hetgeen onder 4.8 tot en met 4.13 is overwogen, is het Hof van oordeel dat op de in Turkije woonachtige Turkse chauffeurs op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, onder I, van het Europees Verdrag de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is. Artikel 5 van het BUB 1989 - dat wat criteria betreft niet afwijkt van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van het Europees Verdrag - leidt er dan toe dat deze chauffeurs verzekerd zijn ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. 4.15. Toetsing aan het bepaalde in artikel 2, tweede, derde en vierde lid, van het Europees Verdrag betreffende de sociale zekerheid van arbeiders werkzaam bij het internationaal vervoer van 9 juli 1956 (Trb. 1957,111) en het bepaalde in artikel 8, onderdeel b, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid van 5 april 1966 (Trb. 1966,155) leidt het Hof niet tot een andere slotsom. 4.16. Gelet op het vorenstaande is met betrekking tot de onder 4.6 vermelde vraag het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is, mede gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd. 5. Proceskosten Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belang-hebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. 6. Beslissing Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt: Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 2 november 2000 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.W.C. Feteris, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 november 2000