Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8492

Datum uitspraak2000-11-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers99/3199 BELEI 19
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit dat is gebaseerd op ingetrokken wettelijke bepaling is tegen beter weten in genomen. Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand terzake van het bezwaarschrift tegen het - deels - herroepen van een primair besluit. Verweerder heeft zijn besluit van 17 september 1993 waarbij vergunning tot samenvoeging van woonruimte is verleend onder de voorwaarde dat een compensatiebedrag wordt betaald, gebaseerd op art. 56 van de Woningwet van 1962. Gelet op art. 89 van de Huisvestingswet, welke wet per 1 juli 1993 in werking is getreden, was art. 56 van de Woningwet van 1962 echter met ingang van 1 juli 1993 komen te vervallen. Nu het besluit van 17 september 1993 een wettelijke grondslag ontbeert, is daarmee de onrechtmatigheid van het primaire besluit gegeven. De rechtbank beantwoordt de vraag of het besluit van 17 september 1993 ook tegen beter weten in onrechtmatig is genomen, bevestigend. In dit kader is allereerst van belang dat niet alleen elke burger wordt geacht de wet te kennen, doch dat dit temeer geldt voor bestuursorganen, aan wie de wetgever heeft opgedragen een wettelijke regeling, zoals de Huisvestingswet, toe te passen. Dat verweerder - kennelijk - niet op de hoogte was van het vervallen van art. 56 van de Woningwet 1962 per 1 juli 1993 moet hem worden toegerekend. Dit geldt evenzeer voor de schadelijke gevolgen van genoemd besluit. De rechtbank acht het in dit geval niet billijk die gevolgen van het onrechtmatig handelen van verweerder voor rekening van eiseres te laten komen. Daarbij acht de rechtbank nog van gewicht dat het betreffende besluit werd genomen 2,5 maand na de wetswijziging. Verder is van belang dat in het onderhavige geval geen sprake is van complexe regelgeving, dan wel van een situatie dat de door het bestuursorgaan gegeven uitleg van de wettelijke regeling niet evident onverdedigbaar is, of het geval dat ten onrechte gebruik is gemaakt van een wettelijke regeling. De stelling van verweerder dat het primaire besluit niet tegen beter weten in onrechtmatig is genomen, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, verweerder. mrs. B.J. van Ettekoven, K. Bakker, T. Luigjes


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer Uitspraak reg.nr.: 99/3199 BELEI 19 inzake : de besloten vennootschap A Makelaardij B.V., gevestigd te B, eiseres, tegen : het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT Besluit van verweerder van 25 februari 1999, nr. 5893.677. 2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 15 september 1998 heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen. Tegen dit besluit heeft mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, namens eiseres bij schrijven van 26 oktober 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 2 april 1999 heeft mr. IJsendijk, voornoemd, namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 23 juni 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft op 25 mei 1999 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Op 26 augustus 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 11 augustus 2000 ter zitting behandeld, alwaar partijen (met bericht van afwezigheid) niet zijn verschenen. 3. MOTIVERING Eiseres heeft twee woningen in eigendom gehad aan respectievelijk de […]straat 89-huis en de […]straat 89-I. Op 3 september 1993 heeft eiseres verweerder verzocht vergunning te verlenen aan de nieuwe eigenaar tot samenvoeging van de begane grond en de eerste verdieping van eerdergenoemd pand, met bestemming tot woonruimte. Bij besluit van 17 september 1993 heeft verweerder voornoemde vergunning verleend onder de voorwaarde dat een compensatiebedrag zal worden betaald van fl. 6.080,00. Tegen het opleggen van die voorwaarde heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 1994 heeft verweerder eerdergenoemde voorwaarde laten vervallen. In de onderhavige procedure heeft eiseres aan verweerder verzocht om vergoeding van de door haar gemaakt kosten van rechtsbijstand in de fase van bezwaar gericht tegen het - deels - herroepen primaire besluit van 17 september 1993. Voornoemd verzoek is bij primair besluit van 15 september 1998 afgewezen. Aan de orde is thans de vraag of verweerder in het bestreden besluit op goede gronden de bezwaren van eiseres gericht tegen het primaire besluit van 15 september 1998 ongegrond heeft verklaard. Verweerder stelt zich blijkens het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend advies van de commissie bezwaar en beroepschriften op het standpunt dat aangezien het besluit van 17 september 1993 niet tegen beter weten in is genomen, geen reden bestaat om de door eiseres gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De rechtbank stelt allereerst vast dat het primaire besluit van 15 september 1998 dient te worden aangemerkt als een appellabel zelfstandig schadebesluit. Omtrent de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) eerder overwogen dat de bezwaarfase in het bijzonder is gericht op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten. De in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten moeten in beginsel dan ook voor rekening van de belanghebbende blijven en dienen slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen, aldus dit college. Ten aanzien van de vraag of in dit geval sprake is van een bijzonder geval als vorenbedoeld, acht de rechtbank het navolgende van belang. Verweerder heeft zijn besluit van 17 september 1993 waarbij vergunning tot samenvoeging is verleend onder de voorwaarde dat een compensatiebedrag wordt betaald, gebaseerd op artikel 56 van de Woningwet van 1962. Gelet op artikel 89 van de Huisvestingswet, welke wet per 1 juli 1993 in werking is getreden, was artikel 56 van de Woningwet van 1962 echter met ingang van 1 juli 1993 komen te vervallen. Nu het besluit van 17 september 1993 een wettelijke grondslag ontbeert, is daarmee de onrechtmatigheid van het primaire besluit gegeven. De rechtbank beantwoordt de vraag of het besluit van 17 september 1993 ook tegen beter weten in onrechtmatig is genomen, bevestigend. In dit kader is allereerst van belang dat niet alleen elke burger wordt geacht de wet te kennen, doch dat dit temeer geldt voor bestuursorganen, aan wie de wetgever heeft opgedragen een wettelijke regeling, zoals de Huisvestingswet, toe te passen. Dat verweerder - kennelijk - niet op de hoogte was van het vervallen van artikel 56 van de Woningwet 1962 per 1 juli 1993 moet hem worden toegerekend. Dit geldt evenzeer voor de schadelijke gevolgen van genoemd besluit. De rechtbank acht het in dit geval niet billijk die gevolgen van het onrechtmatig handelen van verweerder voor rekening van eiseres te laten komen. Daarbij acht de rechtbank nog van gewicht dat het betreffende besluit werd genomen 2,5 maand na de wetswijziging. Verder is van belang dat in het onderhavige geval geen sprake is van complexe regelgeving, dan wel van een situatie dat de door het bestuursorgaan gegeven uitleg van de wettelijke regeling niet evident onverdedigbaar is, of het geval dat ten onrechte gebruik is gemaakt van een wettelijke regeling. De stelling van verweerder dat het primaire besluit niet tegen beter weten in onrechtmatig is genomen, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond heeft verklaard. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Nu het betreft het vaststellen van de (omvang van de) aanspraak op schadevergoeding, ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zelf in de zaak te voorzien. In dat kader wordt overwogen dat uit de door partijen ingezonden stukken moet worden afgeleid dat de door eiseres’ gemachtigde verleende rechtsbijstand heeft bestaan uit één proceshandeling, te weten het indienen van een bezwaarschrift op 26 oktober 1993. Voor de vaststelling van de omvang van de vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de regeling van de vergoeding van de kosten van het beroep bij de rechtbank, zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Doende hetgeen verweerder had dienen te beslissen, zal de rechtbank het primaire besluit van 15 september 1998 herroepen en bepalen dat eiseres een vergoeding toekomt van fl. 710,00 (1 punt x factor 1) te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eiseres, gemaakt in de onderhavige procedure, welke zijn begroot op fl. 710,00. Het door eiseres betaalde griffierecht zal eveneens aan haar dienen te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 4. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing op bezwaar van 25 februari 1999; verklaart de bezwaren tegen het primaire besluit van 15 september 1998 gegrond en herroept dit besluit; bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres vergoedt een bedrag van fl. 710,00 (zegge: zevenhonderd en tien gulden) aan schadevergoeding, alsmede dat deze beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in deze procedure tot een bedrag van fl. 710,00 (zegge: zevenhonderd en tien gulden) te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres; bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het betaalde griffierecht van fl. 450,00 (zegge: vierhonderd en vijftig gulden) vergoedt. Gewezen door mr B.J. van Ettekoven, voorzitter, mrs. K.Bakker en T. Luigjes, rechters, in tegenwoordigheid van H.A. Pot, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 3 november 2000 door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.