Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8505

Datum uitspraak1998-12-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7766 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7766 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 22 juli 1997 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de aanvraag van appellant, welke erop was gericht om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten gemeente Margraten 1996 (de Verordening) in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming in verhuis- en (her)inrichtingskosten (verder te noemen verhuiskostenvergoeding). Gedaagde heeft de bezwaren van appellant tegen dat besluit bij het thans bestreden besluit van 30 september 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 21 september 1998 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr J.H. Bosveld, sociaal raadsvrouw bij het Adviespunt Handicap en Recht van de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie, namens appellant op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Op 23 maart 1999 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 december 1999, waar namens appellant is verschenen mr Bosveld, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.P.C. Peters, werkzaam bij de gemeente Margraten. II. MOTIVERING Op 25 juni 1997 heeft appellant in verband met een voorgenomen verhuizing van C. naar B. in Friesland een verhuiskostenvergoeding ingevolge de Verordening aange- vraagd. Bij zijn besluit van 22 juli 1997 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen (enkel) op de grond dat ingevolge artikel 2.14, vierde lid, van de Verordening een verhuiskostenvergoeding slechts kan worden toegekend als het inkomen van de betrokkene op jaarbasis niet meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen, welke grens het inkomen van appellant blijkens de door hem overgelegde gegevens overschrijdt. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het tegen dat besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard op gelijke gronden als vermeld in het primaire besluit, waaraan hij nog heeft toegevoegd dat zijns inziens de WVG de ruimte laat om in de Verordening een inkomensgrens op te nemen als door hem gehanteerd. In beroep is namens appellant in het bijzonder betoogd dat het stellen van een inkomensgrens als de onderhavige in strijd is met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de WVG en met de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG (de Regeling). De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waartoe zij onder meer heeft overwogen: "De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 2.14, vierde lid, van de Verordening, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat eiser niet in aanmerking kan worden gebracht voor een financiële tegemoetkoming als hiervoor bedoeld, nu zijn netto-inkomen hoger is dan anderhalf maal het van toepassing zijnde norminkomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking, dat de door verweerder vastgestelde hoogte van het netto-inkomen niet door eiser is bestreden. Noch in de WVG noch in voormelde Regeling (Stcrt. 1993, 227) zijn beletselen gelegen om één of meer inkomensgrenzen te stellen. De opvatting van eisers gemachtigde, dat de grenzen van de gemeentelijke beleidsvrijheid zijn gesteld in voormelde Regeling, acht de rechtbank onjuist. Allereerst geeft de toelichting bij de Regeling duidelijk aan, dat deze "uitsluitend betrekking heeft op die op de werkelijke kosten van voorzieningen gebaseerde financiële tegemoetkomingen, waarbij de gehandicapte een deel van de werkelijke kosten voor zijn rekening moet nemen". Voorts kan uit de tekst van de Regeling zelf worden afgeleid, dat deze niet betrekking heeft op forfaitaire financiële tegemoetkomingen als onderwerpelijke verhuiskostenvergoeding. De onderhavige tegemoetkoming is immers geabstraheerd van de werkelijke kosten, zodat bezwaarlijk kan worden gesproken van het eigen aandeel in de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Regeling. Daarenboven bevestigd de "Nota naar aanleiding van het eindverslag", waarbij de Regeling in het vooruitzicht is gesteld, dat deze slechts betrekking heeft op niet-forfaitaire vergoedingen. (RSV 1997/249) Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie, dat uit de ten dezen van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet voortvloeit, dat verweerder geen inkomensgrenzen zou mogen stellen. Het bepaalde in voormelde Regeling is niet relevant, nu deze geen betrekking heeft op de in casu toegepaste bepaling. In zoverre kan de rechtbank zich verenigen met het betoog van verweerder in voormeld verweerschrift. Wat betreft de stelling van verweerder, dat vanaf "zulk een bepaald inkomen (bedoeld wordt in casu het norminkomen)" verwacht mag worden, dat de betreffende kosten uit dat inkomen bestreden (kunnen) worden c.q. voor deze kosten gemakkelijker dan wel ruimer gereserveerd kan worden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de inkomensgrens voor de verhuiskostenvoorziening - zoals gezegd - gesteld op anderhalf maal het norminkomen, als omschreven in artikel 1.1 van de Verordening, hetgeen een afgeleide is van de voor eiser geldende bijstandsnorm. Hoewel de door verweerder gehanteerde inkomensgrens niet als ruim gekenschetst kan worden, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om het daar kennelijk (mede) aan ten grondslag liggend uitgangspunt, dat iemand met een inkomen boven deze grens in beginsel in staat geacht wordt de kosten verbonden aan een verhuizing zelf te dragen dan wel daarvoor te reserveren, voor onjuist te houden.". In hoger beroep is namens appellant, met een beroep op de totstandkomingsgeschiedenis van de WVG en de toelichting bij de Regeling, aangevoerd dat het bepaalde in de WVG en de Regeling slechts ruimte laat voor het hanteren van één of meer inkomensgrenzen ten aanzien van vervoersvoorzieningen. In dat verband is betoogd dat de achtergrond van de inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen is dat het bezit van een auto bij een bepaald inkomen algemeen ge-bruikelijk wordt geacht, zodat ervan uitgegaan mag worden dat de vervoersproblemen van gehandicapten met zodanig inkomen opgelost kunnen worden met de eigen auto. Een dergelijke rechtvaardiging zou echter niet gelden voor het stellen van een inkomensgrens voor een verhuiskostenvergoeding, daar niet zou kunnen worden gezegd dat een verhuizing wegens een handicap boven een bepaald inkomen algemeen gebruikelijk is. Voorts is van de kant van appellant de aanname dat gehandicapten met een inkomen boven de door gedaagde gehanteerde grens in staat zijn de kosten van een verhuizing zelf te dragen niet reëel geacht, waartoe is gesteld dat de kosten van een verhuizing voor gehandicapten veelal hoger zijn dan voor anderen, aangezien gehandicapten vaak niet in staat zijn om de daaraan verbonden werkzaamheden zelf te verrichten, terwijl zij ook overigens voor zodanige extra kosten staan dat zij minder ruimte hebben om voor een verhuizing te reserveren. Ten slotte is namens appellant gewezen op de omstandigheid dat in de Verordening voor andere woonvoorzieningen een veel gunstiger regime geldt, nu in de gemeente C. daarvoor zelfs geen eigen bijdrage wordt geheven. De Raad overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 20 augustus 1996 (JSV 1996/319 en AB 1996/454) heeft de Raad ten aanzien van een forfai-taire tegemoetkoming in vervoerskosten als zijn oordeel uitgesproken dat er noch in de WVG noch in de daarop berustende Regeling beletselen zijn gelegen om bij gemeentelijke verordening een of meer inkomensgrenzen te stellen. Voorts heeft de Raad in een tweetal uitspraken van 1 juli 1997 (RSV 1997/249 en 250; USZ 1997/182 en 183) geoordeeld dat de Regeling geen betrekking heeft op forfaitaire tegemoetkomingen, zoals vervoerskostenvergoedingen, en ook dat een inkomensgrens ter hoogte van 1,5 maal het (van de bijstandsnorm afgeleide) norminkomen waarboven een dergelijke tegemoetkoming niet wordt gegeven, niet met het in de WVG bepaalde in strijd is. De Raad heeft daarbij overwogen dat het aan de inkomensgrens ten grondslag liggende uitgangspunt dat een betrokkene met een inkomen van (meer dan) 1,5 maal het norminkomen in beginsel in staat geacht wordt de aan het rijden van een eigen auto verbonden kosten te dragen, ligt binnen de bij de artikelen 2 en 3 van de WVG aangegeven grenzen van de zorgplicht van het gemeentebestuur. In het verlengde van de zojuist vermelde jurisprudentie ziet de Raad wat betreft het toepassingsbereik van de Regeling geen reden om een onderscheid te maken tussen de verschillende aandachtsgebieden van de WVG. De Regeling moet derhalve, naast de eigen bijdragen voor voorzieningen in natura, van toepassing worden geacht op alle vormen van financiële tegemoetkomingen in het kader van de WVG, waarbij de gehandicapte een deel van de werkelijke kosten van de voorziening voor zijn rekening moet nemen. Indien er evenwel sprake is van forfaitaire tegemoetkomingen, waarbij geen vast omlijnd eigen aandeel van de gehandicapte in de kosten is aan te wijzen, vallen deze -ongeacht de voorzieningensoort waarop ze betrekking hebben- buiten de werking van de Regeling. Het bij verordening stellen van een inkomensgrens als voorwaarde voor een dergelijke tegemoetkoming kan derhalve geen doorkruising van het door de Regeling gecreëerde beschermingsregime opleveren. Aan het feit dat in de toelichting bij de Regeling de mogelijkheid is genoemd om ten aanzien van forfaitaire tegemoetkomingen in vervoerskosten inkomensgrenzen te stellen, kan de Raad voorts niet ontlenen dat zulks ten aanzien van de andere buiten de werkingssfeer van de Regeling liggende forfaitaire tegemoetkomingen, zoals verhuiskostenvergoedingen, zonder meer niet toegestaan zou zijn. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat de (hoogte van) een door een gemeentebestuur ten aanzien van een forfaitaire tegemoetkoming gestelde inkomensgrens niet in strijd mag komen met ingevolge artikel 3 van de WVG geldende vereiste dat bedoeld bestuur verantwoorde, dat wil zeggen doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte, voorzieningen dient aan te bieden. Bij de toetsing van de onderhavige inkomensgrens aan het zojuist omschreven vereiste stuit de Raad allereerst op het gegeven dat in de toelichting behorend bij de door de gemeenteraad van Margraten vastgestelde Verordening, an-ders dan wat betreft de daarin tevens neergelegde inkomensgrens voor tegemoetkomingen in vervoerskosten, geen enkele verklaring wordt gegeven voor het stellen, laat staan voor de hoogte, van de gehanteerde inkomensgrens. In de loop van de gedingvoering betreffende het bestreden besluit heeft gedaagde ter motivering van de (hoogte van de) in artikel 2.14, vierde lid, gestelde inkomensgrens slechts benadrukt dat het gemeentebestuur beleidsvrijheid terzake heeft en dat het ervan uitgaat dat degenen met een inkomen boven die grens in staat moeten worden geacht de aan een verhuizing verbonden kosten uit eigen middelen te bestrijden althans daarvoor te reserveren. Naar aanleiding van de zijdens appellant aan de orde ge-stelde discrepantie tussen het stellen van de onderwerpelijke inkomensgrens voor verhuiskostenvergoedingen en het in de Verordening ontbreken van iedere financiële limitering ten aanzien van andere woonvoorzieningen is gedaagde om uitleg dienaangaande gevraagd en tevens is verzocht om aan te geven hoe deze inkomensgrens is te rijmen met het in de Verordening neergelegde -en in de toelichting daarbij beklemtoonde- primaat van de verhuizing. Van de kant van gedaagde is dienaangaande als uitleg gegeven dat door hem een ruimhartig beleid ten aanzien van woningaanpassingen wordt gevoerd, waarbij het primaat van de verhuizing in weerwil van het in de Verordening en de toelichting daarbij gestelde in de praktijk nauwelijks wordt gehanteerd. De Raad stelt evenwel vast dat deze uitleg geen steun vindt in de tekst van de Ver-ordening of de toelichting daarbij, zodat deze reeds daarom niet als toereikend kan worden beschouwd. De Raad acht dan ook onvoldoende inzichtelijk hoe de in de Verordening gestelde inkomensgrens voor verhuiskostenvergoedingen zich verhoudt tot de (financiële aspecten van de) overige daarin geregelde woonvoorzieningen. De Raad constateert voorts het ontbreken van iedere vorm van statistisch of ander relevant feitenmateriaal ter onderbouwing van de stelling dat gehandicapten met een inkomen boven de door het gemeentebestuur van C. gehanteerde inkomensgrens in staat geacht kunnen worden de kosten van een door de handicap noodzakelijk geworden verhuizing zonder meer zelf te dragen. Anders dan wat betreft tegemoetkomingen in vervoerskosten kan de Raad ook niet op grond van gegevens van algemene bekendheid die stelling onderschrijven. Het komt de Raad integendeel als allerminst waarschijnlijk voor dat in zijn algemeenheid reeds bij een inkomen van 1,5 maal het norminkomen sprake is van een situatie waarin iemand die als gevolg van een handicap dient te verhuizen, niet is aangewezen op een tegemoetkoming in de kosten daarvan. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijke noodzaak tot verhuizing niet altijd (geruime tijd tevoren) is te voorzien en acht het ook -zoals vanwege appellant betoogd- aannemelijk dat de daaraan verbonden kosten veelal hoger zullen zijn dan die van de verhuizing van een niet-gehandicapte. Pas bij een inkomen dat aanzienlijk boven het in casu gehanteerde bedrag ligt, zou de Raad op basis van algemene ervaringsgegevens aannemelijk kunnen achten dat de betrokken gehandicapte in het kader van de WVG niet op enige vorm van tegemoetkoming in de kosten van verhuizing is aangewezen. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de gevolgtrekking dat het bepaalde in artikel 2.14, vierde lid, van de Verordening niet spoort met het vereiste van artikel 3 van de WVG dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen moet aanbieden. Genoemd onderdeel van de Verordening dient derhalve buiten toepassing te worden gelaten. Nu aldus de grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen, dienen dat besluit en de aangevallen uitspraak waarin dat besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen. Ten overvloede in dit geding en ter voorlichting van partijen merkt de Raad nog op dat het gedaagde vrij staat om bij het nemen van het nieuwe besluit, voor zover thans nog doenlijk, de aanvraag van appellant te toetsen aan de overige toepasselijke voorwaarden van de Verordening en dat het derhalve niet vaststaat dat appellant aanspraak op een verhuiskostenvergoeding heeft. In verband met de vernietiging van het bestreden besluit acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en hetzelfde bedrag aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van ¦ 2.840,--, te betalen door de gemeente Margraten aan appellant; Bepaalt dat genoemde gemeente aan appellant het gestorte recht van in totaal ¦ 215,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs. A.M. Overbeeke als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 december 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke.