Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8508

Datum uitspraak1999-09-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8862 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/8862 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 4 december 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 5 januari 1999 heeft A.J. van Til, werkzaam bij de Stichting Juridische EHBO te Tilburg, zich als gemachtigde van gedaagde gesteld. Bij brieven van 22 februari 1999 (met bijlagen) en 13 april 1999 heeft appellant de Raad nadere informatie verstrekt. Een door appellant ingediend verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is door de president van de Raad bij uitspraak van 1 maart 1999, nummer 99/174 NABW-VV, afgewezen. Bij besluit van 1 april 1999 dat strekt tot uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant aan gedaagde bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een borgtocht voor een geldlening tot een bedrag van f 10.885,-- alsmede voor de kosten van rente en aflossing voor zover de hoogte van deze kosten meer bedraagt dan haar aflossingscapaciteit van f 113,88 per maand. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 augustus 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.H.M. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg, en voor gedaagde is verschenen mr T.J.L. Drouen, werkzaam bij de Stichting Juridische EHBO te Tilburg. II. MOTIVERING Gedaagde is bij besluit d.d. 15 juni 1998 met ingang van 18 mei 1998 in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Op 2 juni 1998 diende gedaagde een aanvraag in om bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht voor een lening van de Gemeentelijke Kredietbank bestemd voor de kosten van woninginrichting. Deze aanvraag is, onder verwijzing naar het beleid van de gemeente Tilburg, afgewezen bij besluit van 15 juni 1998 op de grond dat kosten van woninginrichting behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan die gedaagde moet betalen uit haar periodieke inkomen door middel van reservering vooraf dan wel door gespreide betaling achteraf. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 5 november 1998. Hierbij heeft appellant onder meer het volgende overwogen: "Met betrekking tot de kosten van een eerste woninginrichting is het beleid van de gemeente Tilburg, vastgelegd in het Werkboek Sociale Zaken, dat die kosten zelf moeten worden gedragen. Hierop wordt slechts een uitzondering gemaakt voor ex-asielzoekers en voormalig VVTV-ers (voorlopige vergunning tot verblijf). Hierbij kan sprake zijn van vier situaties: - de toegelaten vluchteling (A-status) of VTV-er wordt door de Centrale Opvang Asielzoekers (COA) vanuit een asielzoekercentrum geplaatst in de gemeente Tilburg; - de COA heeft in Tilburg huisvesting gevonden, doch de belanghebbende weigert en verhuist naar een kamer in Tilburg en vindt daarna zelfstandi- ge huisvesting; - de belanghebbende vindt zelf een woning binnen Tilburg voordat de COA tot plaatsing vanuit een asielzoekercentrum overgaat. - de belanghebbende verbleef in een andere gemeen- te dan Tilburg in een ROA/VVTV-pand en verhuist na de statusverlening zelf naar Tilburg. Indien dit laatste geval wordt de verhuizing niet als noodzakelijk aangemerkt omdat de gemeente waar de A-status of VTV is verkregen door taakstelling vanuit het Ministerie van VROM verplicht is voor huisvesting en inboedel te zorgen. Slechts wanneer er een medische of sociale noodzaak voor de verhuizing kan worden aangetoond, kan toch bijstand voor woninginrichting worden verleend. Wij hebben onderzocht in hoeverre er voor u sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Uit het onderzoek is gebleken dat u in de gemeente Dongeradeel verbleef in een zogenaamde ROA-woning. U had tot 30 januari 1998 een voorlopige vergunning tot verblijf in Nederland (VVTV) en ontving een VVTV-uitkering van de gemeente Dongeradeel. Vanaf 30 januari 1998 is aan u een vergunning tot verblijf (VTV) verleend. Vanaf die datum kwam u in aanmerking voor een Abw-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 22 april 1998 huurt u een woning in Tilburg. Met ingang van 18 mei 1998 ontvangt u een Abw-uitkering van de gemeente Tilburg. Uit schriftelijke informatie, verstrekt door Vluchtelingenwerk Dokkum is gebleken dat u samen met uw kinderen in een VVTV-pand in Ternaard woonde. U was daar gehuisvest door de gemeente Dongeradeel in het kader van de Zorgwet VVTV. Nadat aan u een verblijfsstatus was verleend wilde u niet meer in Ternaard blijven wonen omdat er in dit Fries-sprekend plattelandsdorp geen andere vluchtelingen woonden en de Somalische gemeenschap in Dokkum, op enige kilometers van Ternaard, tot een andere stam behoort. Daarnaast speelden persoonlijke problemen, zoals een moeilijk lerend kind en een zieke echtgenoot in Somalië een rol. Volgens vluchtelingenwerk zou u zich in Ternaard in een geïsoleerde leefsituatie bevinden, waar u, mede door uw gebrekkige kennis van het Nederlands, geen steun kon vinden voor uw persoonlijke problemen. In Tilburg woonden verschillende stamgenoten, waardoor u daar meer begrip voor uw problemen zou ontmoeten en het gemakkelijker zou zijn om te integreren in de Nederlandse samenleving. Uit hetgeen naar voren is gekomen in het onderzoek is niet gebleken van zodanige sociale of medische omstandigheden dat kan worden afgeweken van ons beleid. Wij zijn van oordeel dat er geen noodzaak bestond voor verhuizing.". Bij de aangevallen uitspraak van 4 december 1998 heeft de president van de rechtbank - voorzover van belang - het namens gedaagde tegen het besluit van appellant van 5 november 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op gedaagdes bezwaarschrift, en wel binnen twee weken nadat het afschrift van die uitspraak is verzonden. De president van de rechtbank overwoog hiertoe - kort samengevat - dat het beleid van appellant, inhoudende dat aan belanghebbenden die in een andere gemeente dan Tilburg in een ROA/VVTV-pand verbleven en na de statusverlening naar Tilburg verhuizen geen bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting kan worden toegekend, tenzij sprake is van een medische of sociale noodzaak van de verhuizing naar Tilburg, in strijd moet worden geacht met de strekking van artikel 39 van de Abw. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat - zoals ter zitting van de zijde van gedaagde is bevestigd - het door appellant op 1 april 1999 genomen nieuwe besluit volledig aan het beroep van gedaagde tegemoetkomt, zodat er in dit geval geen aanleiding is om het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht te achten tegen dit nieuwe besluit. In verband hiermede staat in hoger beroep uitsluitend het besluit van 5 november 1998 ter beoordeling. Appellant kan zich niet verenigen met het in de aangevallen uitspraak ingenomen standpunt dat het beleid van appellant ter zake van de bijstandverlening aan ex-asielzoekers in de kosten van woninginrichting in strijd is met de strekking van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Daartoe is in hoofdzaak naar voren gebracht dat in de door appellant gehanteerde beleidsregel geen onderscheid wordt gemaakt op grond van de gemeente waar men laatstelijk heeft gewoond, maar aan de hand van de vraag of men een aangeboden reguliere woonruimte in de gemeente Tilburg moet accepteren. Appellant meent voorts dat ook financiële motieven een rol mogen spelen bij de vaststelling van het beleid, mits geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De positie van hen die door het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) in Tilburg geplaatst worden verschilt echter volgens appellant wezenlijk van die van hen die reguliere huisvesting kunnen krijgen in de gemeente waar men indertijd op grond van de Zorgwet VVTV is geplaatst, maar eigener beweging in Tilburg gaan wonen. Appellant bestrijdt voorts dat er in het geval van gedaagde een sociale noodzaak om te verhuizen aanwezig was. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen dan de president van de rechtbank. Hij onderschrijft in grote lijnen de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In aanvulling hierop en naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende. In afdeling 2 van het werkboek van de Sector Sociale Zaken is ten aanzien van de kosten van eerste woninginrichting als beleidsuitgangspunt geformuleerd dat aan jonggehuwden/samenwonenden en alleenstaanden voor de eerste woninginrichting in beginsel geen bijstand wordt verleend, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Hierop kan voor ex-asielzoekers die voor de eerste maal een woning moeten inrichten een uitzondering worden gemaakt. Blijkens de tekst van het werkboek en de terzake in het beroepschrift van appellant en ter zitting van de Raad gegeven toelichting houdt de met betrekking tot de kosten van eerste woninginrichting van gewezen asielzoekers gehanteerde beleidsregel in, dat ten aanzien van ex-asielzoekers, die in verband met hun plaatsing in Tilburg door het COA in het kader van de taakstelling huisvesting statushouders die door het ministerie van VROM is opge-legd op huisvesting in Tilburg zijn aangewezen, de aanwezigheid van zeer bijzonder omstandigheden die bijstandverlening rechtvaardigen op voorhand wordt aangenomen. Ten aanzien van ex-asielzoekers die om andere redenen verhuizen naar Tilburg wordt geen noodzaak voor het maken van inrichtingskosten aanwezig geacht, tenzij sprake is van een medische of sociale noodzaak om te verhuizen naar de gemeente Tilburg. Het in deze beleidsregel neergelegde verschil in benadering tussen verschillende categorieën bijstandsaanvragers moet in strijd worden geacht met artikel 6, aanhef en onder b, en artikel 39, eerste lid, van de Abw. In deze beleidsregel worden immers bij de beantwoording van de vraag of in beginsel recht op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting bestaat, de mogelijkheid van de betrokkene om in de gemeente van herkomst te blijven wonen en dus de noodzaak van vestiging in Tilburg, alsmede de mogelijkheden van de gemeente krachtens een andere wettelijke regeling gelden ter beschikking te krijgen voor de huisvesting van de betrokkene als onderscheidend criterium gehanteerd. Gelet op het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder b, en artikel 39, eerste lid, van de Abw dient evenwel doorslaggevend te zijn, of zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke leiden tot noodzakelijke bestaanskosten die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. Het in het beleid van appellant gemaakte onderscheid tussen de hiervoor vermelde categorieën aanvragers moet naar het oordeel van de Raad voorts in strijd worden geacht met het in artikel 7 van de Abw neergelegde grondbeginsel van de Abw, dat iedere Nederlander alsmede de daarmee gelijkgestelde vreemdeling, die hier te lande in omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht wegens strijd met de wet heeft vernietigd. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Gedaagde diende na het verkrijgen van een vergunning tot verblijf hier te lande haar VVTV-woning in de gemeente Dongeradeel te verlaten, onder achterlating van de inboedel. Ten tijde van de aanvraag van 2 juni 1998 was zij met haar drie kinderen verhuisd naar een haar toegewezen flat in Tilburg. Gelet op de feitelijke situatie waarin gedaagde zich blijkens de gedingstukken ten tijde van de aanvraag om bijstand bevond, moet naar het oordeel van de Raad de noodzaak van de kosten van woninginrichting als vaststaand worden aangenomen. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van de gevraagde bijstand inhoudelijk op goede gronden berust. Gezien het feit dat door appellant inmiddels bij besluit van 1 april 1999 aan gedaagde overeenkomstig haar aanvraag bijstand is verstrekt, kan het nemen van een nieuw besluit op bezwaar achterwege blijven. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op f 710,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de gemeente Tilburg; Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr drs N.J. van Vulpen- Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 1999. (get.) J.G. Treffers. (get.) A.M. Overbeeke.