Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8518

Datum uitspraak1999-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7322 AWBZ
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7322 AWBZ U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en O.W.M. Oostnederland Zorgverzekeraar Ziekenfonds u.a., handelende onder de naam Amicon Zorgverzekeraar, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr F.G. Kuiper, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening 28 augustus 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op 9 oktober 1997 ten aanzien van haar op bezwaar genomen besluit ongegrond is verklaard. Namens gedaagde heeft mr J.H. de Boer, advocaat te Enschede, van verweer gediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 september 1999, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Ziekenfondsraad heeft op 19 december 1996 de op artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen steunende Regeling Ziekenfondsraad subsidiƫring zorg op maat verpleging en verzorging 1997 (de Regeling) vastgesteld. De Regeling is in werking getreden per 1 januari 1997 en geldt voor het jaar 1997. Daarin zijn onder meer regels gesteld met betrekking tot de wens van de verzekerde om zelf te beslissen omtrent de wijze waarop en door wie aan hem verzorging en/of verpleging in de thuissituatie wordt verleend. Met het oog daarop bestaat op grond van de Regeling de mogelijkheid in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget waarmee de verzekerde in beginsel zelfstandig die zorg inkoopt waar hij of zij behoefte aan heeft. In artikel 14 van de Regeling is aan de zogeheten contactkantoren (waaronder gedaagde) subsidie verleend voor de financiering van de kosten van in 1997 aan AWBZ-verzekerden in hun regio ten behoeve van verzorging en verpleging toegekende persoonsgebonden budgetten. Voor toekenning van een persoonsgebonden budget komt ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Regeling uitsluitend in aanmerking de verzekerde ten aanzien van wie een indicatieadvies als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is afgegeven waaruit volgt dat de verzekerde voorzienbaar langer dan drie maanden is aangewezen op hulp in de vorm van verpleging of verzorging in de thuissituatie, niet zijnde een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. Sinds 25 oktober 1996 woont appellante vanwege haar medische klachten en de als gevolg daarvan bestaande behoefte aan zorg in een (toen pas geopend) appartement van de Stichting "Den Oostenborgh". Haar echtgenoot is in de echtelijke woning blijven wonen. Op grond van de in 1996 geldende regelgeving heeft appellante verzocht om toekenning van een persoonsgebonden budget. Die aanvraag is door gedaagde afgewezen omdat de haar als contactorgaan ter beschikking gestelde gelden reeds waren uitgekeerd. Tegen deze afwijzing is geen rechtsmiddel aangewend. Medio 1997 heeft appellante opnieuw om toekenning van een persoonsgebonden budget verzocht in verband met haar verblijf in "Den Oostenborgh". Bij besluit van 8 juli 1997 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde deze afwijzing gehandhaafd onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 15 van de Regeling. Naar de opvatting van gedaagde moet "Den Oostenborgh" aangemerkt worden als een instelling waarin personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft, hetgeen op grond van dit artikel aan de toekenning van een persoonsgebonden budget in de weg staat. De rechtbank heeft de vraag of appellante in een instelling woont waar duurzaam verblijf en verzorging wordt geboden, als in artikel 15, eerste lid, van de Regeling is bedoeld, bevestigend beantwoord. Daartoe is -samengevat- overwogen dat "Den Oosterborgh" voornamelijk wordt bewoond door hulpbehoevende alleenstaanden voor wie de maaltijdverstrekking en de nodige zorg en verpleging, zoals hulp bij opstaan en wassen en bij toiletbezoek, centraal is geregeld. Met de rechtbank acht de Raad voor de vraag of het bestreden besluit op goede gronden is genomen van doorslaggevend belang of appellante woonachtig is in een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daar gelet op de daaromtrent ter beschikking staande gegevens van uit, dat appellante ten tijde hier in geding duurzaam zorgbehoeftig was en uit dien hoofde behoort tot de doelgroep waarop de Regeling ziet. Voorts overweegt de Raad dat onder meer uit de zich onder de gedingstukken bevindende brochure blijkt dat "Den Oostenborgh" bestaat uit een wooncomplex met een zestiental appartementen en dat aan de bewoners ervan volledige verpleegkundige verzorging gedurende 24 uur per dag wordt geboden, ook als sprake is van intensieve verzorging. De Raad gaat er op grond van deze brochure en bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel van uit dat de bewoners de nodige zorg in overwegende mate moeten betrekken -en doorgaans de facto ook betrekken- van de instelling waarin zij woonachtig zijn. Zou dit anders zijn dan zou, naar het oordeel van de Raad, in betekenende mate afbreuk worden gedaan aan het karakter van deze instelling die er immers op is gericht wonen en zorgverlening gecombineerd en op samenhangende wijze binnen een met het oog daarop georganiseerd en gefinancierd verband aan te bieden. Appellante heeft in hoger beroep erkend dat zij van de in "Den Oostenborgh" verleende zorg feitelijk ook gebruik maakt. Geenszins is aannemelijk kunnen worden dat appellante, anders dan incidenteel, de mogelijkheid had en heeft om, zonder daarvoor afzonderlijk te moeten betalen, zorg die "Den Oostenborgh" contractueel gehouden is te verstrekken, van buiten deze instelling te betrekken. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat evenvermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In hoger beroep heeft appellante voorts doen aanvoeren dat gedaagde in strijd handelt met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden, omdat, zo begrijpt de Raad, de woonsituatie van appellante gelijk te stellen is aan die van degenen die thuis wonen en die middels het hen verleende persoonsgebonden budget de zorg inkopen bij de thuiszorg, wijkverpleging en fysiotherapie e.d. De Raad stelt voorop dat het vanwege appellante gewraakte onderscheid naar woonvorm geen betrekking heeft op de in de discriminatieverboden van artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR uitdrukkelijk genoemde persoonskenmerken, maar op de daarin tevens opgenomen restcategorie, respectievelijk omschreven als "op welke grond ook" en "andere status". Zulks leidt tot een grote mate van terughoudendheid bij de rechterlijke toetsing aan die verboden, in die zin dat het aangevochten wettelijk criterium dient te worden gerespecteerd tenzij zou moeten worden geoordeeld dat daarmee geen objectief te rechtvaardigen doel wordt nagestreefd dan wel dat de regelgever voor een uitwerking heeft gekozen waarvoor in het kader van het bereiken van het beoogde doel geen redelijke gronden aanwezig kunnen worden geacht. Gelet op de considerans van de Regeling wordt de wens van de verzekerde als uitgangspunt genomen om zelf te beslissen omtrent de wijze waarop en door wie aan hem verzorging en/of verpleging in de thuissituatie wordt verleend. Daarbij heeft blijkens de toelichting bij artikel 14 van de Regeling voorop gestaan dat de verzekerde de nodige verzorging en verpleging in de thuissituatie ontvangt, waaronder wordt verstaan de woon- en leefomgeving van de verzekerde, anders dan verzorgingshuizen of daarmee gelijk te stellen instellingen. In de toelichting bij artikel 15 van de Regeling is vermeld dat daarmee beoogd wordt te voorkomen dat dergelijke instellingen collectief voor hun bewoners een persoonsgebonden budget aanvragen voor hulp die reeds in de instelling centraal wordt verleend. Uit de toelichting bij het vijfde lid van dit artikel blijkt voorts dat geen budget behoeft te worden toegekend als dat in vergelijking met de semi- en intramurale kosten zodanig kostbaar is of wordt, dat het financieel niet langer verantwoord is de verzekerde een budget toe te kennen of te blijven toekennen. De Raad leidt hieruit af dat de regelgever enerzijds tegemoet heeft willen komen aan de wens van verzekerden om de nodige zorg en verpleging in de thuissituatie te ontvangen en dat hij anderzijds de daaraan verbonden kosten heeft willen begrenzen door naast de tariefstelling in artikel 18 van de Regeling alleen een persoonsgebonden budget toe te staan als geen sprake is van substitutie van kosten van instellingen en als de kosten van zorg en verpleging in de thuissituatie die van semi- en intramurale zorg niet te boven gaan. Die begrenzing acht de Raad, met inachtneming van vorenomschreven terughoudende toetsing, als doelstelling alleszins objectief te rechtvaardigen, mede gelet op de andere mogelijkheden die verzekerden ten dienste staan om ten laste van de AWBZ de noodzakelijke zorg en verpleging te verkrijgen. Ook van de wijze waarop die doelstelling is vormgegeven kan naar het oordeel van de Raad geenszins worden gezegd dat deze niet op redelijke gronden berust. Het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Regeling is gelet hierop niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet c.q. artikel 26 IVBPR dan wel enig ander geschreven of ongeschreven discriminatieverbod. Appellante heeft voorts met een beroep op de arresten Kohl en Decker van 28 april 1998 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (RZA 1998, nrs. 121 en 122) in hoger beroep doen aanvoeren dat verzekerden het recht hebben om zorg te kopen waar zij dat (binnen de EU-lidstaten) willen. Daarmee acht appellante in strijd dat zij de door haar gewenste zorg niet kan inkopen bij "Den Oostenborgh". De Raad kan appellante hierin niet volgen, reeds vanwege de omstandigheid dat, anders dan bij de in die arresten berechte gevallen, de vrijheid van het dienstenverkeer tussen de EU-lidstaten door het bestreden besluit op geen enkele wijze geraakt wordt. Tenslotte heeft appellante zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in haar geval het in artikel 22 van de Grondwet verankerde en in de AWBZ neergelegde wettelijk recht op gezondheidszorg is geschonden. Daaromtrent overweegt de Raad dat met de Regeling geenszins afbreuk wordt gedaan aan de zorgaanspraken die appellante kan maken op grond van het bij en krachtens de AWBZ bepaalde, zodat van een schending in vorenbedoelde zin geen sprake is. Op grond van al het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster.