Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8520

Datum uitspraak1998-09-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6573 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6573 NABW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet in het geding tussen: A., wonende te B., verzoeker, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. INLEIDING Bij brief van 23 juni 1998 heeft mr R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam, namens verzoeker bezwaar gemaakt bij gedaagde tegen diens besluit van 13 mei 1998 waarbij aan verzoeker over de periode van 29 december 1997 tot en met 30 juni 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) is toegekend. Bij brief van eveneens 23 juni 1998 heeft mr Jacobs, voornoemd, namens verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de president van de Raad ingediend. Verzoeker heeft verzocht te bepalen dat aan hem met ingang van 1 juli 1998 de bijstandsuitkering krachtens de Abw wordt doorbetaald. Gedaagde heeft onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit bezwaarschrift aan de Raad overhandigd om als beroep-schrift in behandeling te nemen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 september 1998, waar mr Jacobs, voornoemd, namens verzoeker is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door drs V.M. Pavelková, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen als namens verzoeker is verzocht. Daarnaast komt de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Verzoeker, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft zich op 29 december 1997 tot de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam gewend met het verzoek om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, zulks als aanvulling op zijn uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering en toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Bij besluit van 3 februari 1998 is op dit verzoek onder verwijzing naar de artikelen 7 en 12 van de Abw afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat ten behoeve van ver-zoeker bij de Dienst Vreemdelingenpolitie een verklaring als bedoeld in artikel 12 van de Abw is opgevraagd maar dat deze niet is ontvangen, zodat om deze reden geen bijstand kan worden verleend. Het tegen dit besluit namens verzoeker bij de Raad ingestelde beroep is ter zitting ingetrokken nadat vanwege gedaagde was meegedeeld dat evengenoemd besluit is ingetrokken. Bij besluit van 13 mei 1998 is naar aanleiding van de aanvraag van 29 december 1997 opnieuw beslist, een en ander zoals aangegeven in rubriek I van deze uitspraak. Gedaagde heeft bij de bepaling van de einddatum van de uitkering nog overwogen dat met het in werking treden van de Koppelingswet op 1 juli 1998 verzoeker bij ongewijzig-de omstandigheden in verband met zijn verblijfstatus geen recht meer heeft op bijstand. Ontvankelijkheid van het verzoek Aan de orde is allereerst de vraag of de Raad van het tussen partijen bestaande geschil en de president van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennis kan nemen. Gedaagde heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat nu verzoeker niet is een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw en uit het besluit voorts niet blijkt dat bijstand is verleend op grond van het bestaan van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw er naar zijn opvatting ervan moet worden uitgegaan alsof aan het besluit van 13 mei 1998 een verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Abw ten grondslag ligt. Gedaagde is op grond hiervan de opvatting toegedaan dat, anders dan in de situaties als bedoeld artikel 139 (oud) van de Abw, voor verzoeker geen rechtstreeks beroep op de Raad openstaat. De president overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat verzoeker op de dag van de bekendmaking van het bestreden besluit geen vreemdeling was als bedoeld in artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. Evenmin was er op dat moment ten behoeve van verzoeker een verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Abw afgegeven. Gelet op de betekenis die blijkens de jurisprudentie van de Raad aan een dergelijke verklaring moet worden gehecht, onder meer in het kader van de beoordeling van de vraag welke rechtsgang voor betrokkene openstaat, kan de president gedaagde niet volgen in zijn stelling dat in dit geval ervan moet worden uitgaan alsof een dergelijke verklaring voorhanden is. Weliswaar heeft de Sociale Dienst blijkens de gedingstukken op 4 maart 1998 telefonisch contact gehad met de Dienst Vreemdelingenpolitie waarbij zou zijn verklaard dat de aanvraag om een verblijfsvergunning van verzoeker niet bij voorbaat zou worden afgewezen, doch naar aanleiding hiervan is geen verklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Abw afgegeven. De Raad is dan ook op grond van het bepaalde in artikel 139 (oud) van de Abw bevoegd van het tussen partijen bestaande geschil kennis te nemen en de president derhalve van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Beoordeling van het verzoek Verzoeker beoogt met zijn verzoek om voorlopige voorziening te bereiken dat hij met ingang van 1 juli 1998 in aanmerking komt voor een voortgezette bijstandsuitkering. Derhalve is de vraag aan de orde of verzoeker met ingang van evengenoemde datum aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Abw. Naar het voorlopig oordeel van de president moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Van belang zijn de bepalingen van de Abw zoals die luiden vanaf 1 juli 1998. Op deze datum is in werking getreden de wet van 26 maart 1998 (Stb 1998, 203), ook wel aangeduid als de Koppelingswet. Zoals hierboven reeds is overwogen staat vast dat verzoeker ten tijde hier van belang niet kan worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw, zodat hij op grond hiervan niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking kan komen. Namens verzoeker is voorts aangevoerd dat bij een ruime uitleg van het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder b, van artikel 7 van de Abw verzoeker met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en hij deswege aanspraak maakt op uitkering. Blijkens artikel 1, eerste lid onder a, van het op evengenoemde bepaling gebaseerde Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb 1998,308) kan van een gelijkstelling als bovenbedoeld slechts sprake zijn indien het betreft een vreemdeling, die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating. Verzoeker kon op 1 juli 1998 niet worden aangemerkt als een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Immers, hij beschikte op dat moment niet over een verblijfsrecht krachtens artikel 9 of 10 van de Vw. Weliswaar is op 20 november 1997 namens verzoeker een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend doch hierop is nog geen beslissing genomen. Dat naar de opvatting van de Dienst Vreemdelingenpolitie sprake zou zijn van een kansrijk verzoek, zoals een eerdere gemachtigde van verzoeker in het beroepschrift gericht tegen gedaagdes inmiddels ingetrokken besluit van 3 februari 1998 heeft vermeld, doet hieraan niet af. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de president niet een ruime uitleg van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, hierbij uitdrukkelijk in het midden latend of genoemde bepaling een ruime uitleg toelaat. Evenmin kan verzoeker naar het oordeel van de president worden geschaard onder de reikwijdte van artikel XXIII, tweede lid, van de wet van 26 maart 1998, zodat verzoeker ook uit dien hoofde niet voor een uitkering in aanmerking komt. Ingevolge evengenoemde bepaling kan bijstandsverlening welke op het tijdstip van in werkingtreding van de wet van 26 maart 1998, te weten 1 juli 1998, plaats vindt, worden voortgezet ten aanzien van een vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 5, van de Vw. Blijkens deze bepaling geniet een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge de Vw. Het gaat hier om vreemdelingen zonder verblijfsrechtelijke status die op grond van artikel 25 van de Vw om gezondheidsredenen niet kunnen worden uitgezet. Op grond van hetgeen partijen ter zitting hebben meegedeeld moet worden aangenomen dat van een beschikking in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 5, van de Vw in het geval van verzoeker geen sprake is. Dat, zoals ter zitting is gesteld, het verzoek om een vergunning tot verblijf mede is ingegeven door verzoekers medische situatie rechtvaardigt naar het oordeel van de president echter niet een ruime uitleg van genoemde bepaling zoals namens verzoeker ter zitting is bepleit, nog daargelaten of ook deze bepaling hiervoor de ruimte biedt. Naar het oordeel van de president kan verzoeker ook anderszins geen aanspraak maken op een voortgezette bijstandsuitkering. In het bijzonder is niet gebleken dat bij de in werkingtreding van de wet van 26 maart 1998 sprake is van een "soort overgangsregeling, althans overbrugingsregeling" zoals door de gemachtigde van verzoeker is aangevoerd. Ook aan de wijze waarop door gedaagde aan genoemde wet uitvoering is gegeven, zoals verwoord in een notitie behorende bij de aan de Raad gerichte brief van gedaagde d.d. 26 augustus 1998, kan verzoeker naar het oordeel van de president geen aanspraak op een voort-zetting van de aan hem verleende bijstandsuitkering ontlenen. Namens verzoeker is tenslotte nog aangevoerd dat het ten tijde van het bestreden besluit van 13 mei 1998 nog geenszins zeker was dat genoemde wet ook daadwerkelijk op 1 juli 1998 in werking zou gaan treden, zodat een beëindiging van de verleende bijstand per 1 juli 1998 als onzorgvuldig moet worden beschouwd. De president wijst er echter op dat bij koninklijk besluit van 2 april 1998 (Stb 1998,204) reeds was voorzien in een in werking-treding met ingang van 1 juli 1998. Weliswaar is van verschillende zijden gepoogd het in werking treden van de Koppelingswet naar een later tijdstip te verschuiven, doch dat neemt niet weg dat ten tijde van het bestreden besluit gedaagde in redelijkheid van genoemd tijdstip kon en mocht uitgaan. Naar het voorlopig oordeel van de president diende de uitkering van verzoeker derhalve met ingang van 1 juli 1998 te worden beëindigd. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht de president het niet onwaarschijnlijk dat het bestreden besluit in stand zal worden gelaten. Voor het treffen van een voorlopige voorziening acht de president dan ook onvoldoende grond aanwezig. Voorts is niet gebleken dat verzoeker als gevolg van dit besluit in een zodanige ernstige noodsituatie dreigt te geraken dat de afloop van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Tenslotte is er gelet op het vorenstaande geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De president van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr Th.C. van Sloten als president, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 1998. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) C.H.T.W. van Rooijen. BvW 18/9