Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8521

Datum uitspraak1999-03-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7013 AAW, 98/7012 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7013 AAW 98/7012 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 27 maart 1998 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van het besluit waarbij is geweigerd haar bij wijze van voorziening in het kader van artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een aangepaste bruikleenauto te verstrekken. Gedaagde heeft dit besluit, na bezwaar daartegen van appellante, bij besluit van 20 juli 1998 gehandhaafd. De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 14 september 1998 (onder meer) het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat aan appellante alsnog de gevraagde voorziening, te weten een auto in bruikleen, moet worden toegekend met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding dan wel een andere beslissing die de Raad in goede justitie wil nemen. Gedaagde heeft bij schrijven van 17 november 1998 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Vermaat, voornoemd, als haar raadsman en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs M.P.W.M. Wiertz, werkzaam bij Gak Nederland bv. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres is bekend met een progressieve spierziekte. Zij is met ingang van 1 september 1994 de opleiding Agogie van de Hogeschool West-Brabant in Breda gaan volgen, nu dit voor eiseres -bezien vanuit haar woonplaats C.- de dichtstbijzijnde school was. Naar aanleiding van een door eiseres gedane aanvraag voor vergoeding van het schoolvervoer is door verweerder besloten over te gaan tot vergoeding van rolstoeltaxivervoer voor het schooljaar 1994/1995. Daarnaast is door de toenmalige zogeheten kleine commissie aan verweerder ver-zocht tevens te onderzoeken of op grond van een kosten-/batenanalyse verstrekking van een bruikleenauto aan eiseres niet voordeliger zou zijn, terwijl ook een kostenraming diende te worden opgemaakt voor het rijgeschikt maken van eiseres. Na ontvangst van de arbeidskundige rapportage van 21 maart 1995 concludeert de kleine commissie dat -gelet op de combinatie van school- en leefvervoer- een bruikleenauto voor eiseres de goedkoopst adequate voorziening is en ook met het oog op een toekomstige werksituatie verstrekking van een bruikleenauto voordeliger zal uitvallen. Hierbij dient echter nog wel onderzocht te worden of eiseres, gelet op de progressiviteit van haar aandoening, rijgeschikt is te maken. Na het behalen van het rijbewijs door eiseres zal dan een beslissing volgen over een eventuele definitieve toekenning van een bruikleenauto. Bij besluiten van 20 september 1995 en 13 september 1996 is door verweerder aan eiseres de vergoeding van het schoolvervoer -in de vorm van rolstoeltaxivervoer- voor de respectievelijke schooljaren 1995/1996 en 1996/1997 voortgezet. Nadat eiseres in maart 1997 haar rijbewijs heeft behaald, heeft zij in april 1997 een bruikleenauto aangevraagd. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat haar studie -in verband met een stage in Utrecht- tot eind september 1998 zal duren, waarna ze Orthopedagogiek aan de universiteit in Utrecht wil gaan studeren, nu zij van mening is dat zij hierdoor meer kans op de arbeidsmarkt zal maken. Bij (primair) besluit van 27 maart 1998 heeft verweerder eiseres' verzoek om haar op grond van artikel 57 van de AAW in aanmerking te brengen voor een aangepaste bruikleenauto afgewezen. Wel is de vergoeding van het schoolvervoer tot eind september 1998 verlengd en is aan eiseres, op grond van gewekte verwachtingen, een vergoeding van het noodzakelijk schoolvervoer in verband met de opleiding Orthopedagogiek in Tilburg aangeboden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiseres' bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, overwogen dat de verstrekking van een aangepaste bruikleenauto niet de goedkoopst mogelijke adequate voorziening is en er door verstrekking een onredelijk beroep op de verzekering wordt gedaan. Het arbeidsmarktperspectief is hierbij volledig buiten beschouwing gelaten. Ten aanzien van eiseres' vervolgstudie in Utrecht is verweerder van mening dat eiseres met de huidige studie een voldoende reële kans op arbeid heeft en dat vanuit de visie van de AAW een vervolgstudie niet noodzakelijk is. Ten aanzien van gewekte verwachtingen overweegt verweerder dat daarvan geen sprake is. Hoewel eiseres in staat is gesteld om rijlessen te volgen, zijn er ten aanzien van de verstrekking van een bruikleenauto geen toezeggingen gedaan." De Raad voegt hieraan nog toe dat appellante (geboren 4 maart 1977) inmiddels woonachtig is in B. in een zogeheten Fokus-woning, dat zij in verband met haar vervoersproblemen in het studiejaar 1998/1999 nog geen aanvang met de studie Orthopedagogiek in Utrecht heeft gemaakt en dat zij deze studie binnen twee en een half jaar na aanvang kan afronden. In eerste aanleg heeft appellante (samengevat) aangevoerd dat zij gelet op haar leeftijd, net als haar niet gehandicapte leeftijdgenoten, zelf mag bepalen welke opleiding zij volgt en dat gedaagde met het aanbod om de kosten van vervoer ten behoeve van een te volgen HBO-studie Orthopedagogiek te Tilburg te vergoeden eraan voorbij gaat dat die studie haar keus niet is. Voorts is van de zijde van appellante erop gewezen dat het bestreden besluit in strijd is met het door gedaagde in dit kader gevoerde beleid en met de door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 27 maart 1996 aan de toenmalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging gegeven nadere precisering van zijn standpunt met betrekking tot de verstrekking van voorzieningen op grond van artikel 57, eerste lid, van de AAW aan personen die regulier on-derwijs volgen. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten onder de overweging dat appellante ook zonder de gevraagde voorziening in staat moet worden geacht met haar afgeronde HBO-opleiding voldoende in haar eigen onderhoud te voorzien. Een universitaire (vervolg)studie heeft de rechtbank niet een zodanig noodzakelijke stap geacht dat gedaagde niet terecht de afweging heeft kunnen maken dat in casu een onredelijk beroep op de AAW zou worden gedaan. Alvorens zijn overwegingen te geven met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit stand houdt vermeldt de Raad het juridisch kader met inachtneming waarvan dit besluit door gedaagde is genomen. De onderhavige aanvraag is door appellante gedaan op grond van artikel 57, eerste lid, van de AAW. Deze bepaling en de daarop berustende bepalingen van het KB van 1 maart 1994, Stb. 1994, 150 (Besluit AAW-voorzieningenverstrekking) als nadien gewijzigd, zijn op grond van artikel 75 van de Wet van 23 april 1998, Stb 1998, 290 van toepassing gebleven voor voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet gedane aanvragen. In het kader van artikel 9 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking heeft de toenmalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB) bij besluit van 20 juli 1995, Stcrt. 1996, 51 haar beleid met betrekking tot voorzieningen voor het volgen van regulier onderwijs gewijzigd. Die wijziging houdt, voor zover hier van belang, in dat de bedrijfsvereniging vanaf 1 augustus 1995 het standpunt inneemt dat aan een vroeggehandicapte die regulier basis- of middelbaar onderwijs volgt, doch ook aan de vroeggehandicapte die aansluitend aan het voortgezet onderwijs een opleiding op HBO of universitair niveau gaat volgen en voor wie vanwege zijn handicap voorzieningen noodzakelijk zijn om dit onderwijs te kunnen volgen, noodzakelijke voorzieningen in het kader van artikel 57, eerste lid, van de AAW verstrekt worden voorzover de overige voorwaarden voor verstrekking van een voorziening zich daartegen niet verzetten en mits daardoor geen onredelijk beroep op de verzekering wordt gedaan. De overige voorwaarden zijn te vinden in het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking en het beleid gebaseerd op dit besluit. Anders dan tot 1 augustus 1995 staat bij bedoelde categorie geen zelfstandige integrale beoordeling op de voorgrond met betrekking tot de vraag in hoeverre de voorziening strekt tot daadwerkelijke reïntegratie dan wel toetreding tot het arbeidsproces. Gedaagde heeft het hiervoor omschreven beleid van de NAB overgenomen. Dit geldt ook voor de bij schrijven van 27 maart 1996 gegeven nadere precisering van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van vorenomschreven beleid, inhoudende voor zover hier van belang dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een voorziening het concrete arbeidsmarktperspectief van de aanvrager buiten beschouwing dient te blijven, voorzover de belanghebbende vóór het bereiken van de leeftijd van 27 jaar een studie heeft aangevangen. Naar uit deze brief blijkt is voor de leeftijdsgrens van 27 jaar gekozen omdat een dergelijke grens ook wordt gehanteerd in het kader van de Wet op de studiefinanciering en de neerslag vormt van het uitgangspunt dat de overheid zich verantwoordelijk acht om aan deze groep van personen gelegenheid te bieden zich middels het volgen van onderwijs te ontplooien. De Raad overweegt als volgt. De Raad heeft, laatstelijk nog in zijn uitspraak van 29 april 1996 (kenmerk 95/1690 AAW), als zijn zienswijze kenbaar gemaakt dat het in het kader van artikel 57, eerste lid, van de AAW te ver voert om zonder meer en onder alle omstandigheden een voorziening ten behoeve van het volgen van onderwijs door een gehandicapte te be-schouwen als een voorziening tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid in de zin van dat artikel. Vergoeding van de kosten, samenhangend met een opleiding, bij wijze van zogenoemde werkvoorziening in de zin van deze bepaling, kan in beginsel slechts aan de orde komen als daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen van het door de handicap veroorzaakt of dreigend verlies aan verdiencapaciteit. Het vorenomschreven op vroeggehandicapten als appellante toepasselijke verruimde beleid met betrekking tot de verstrekking van voorzieningen als hier aan de orde acht de Raad, gelet in het bijzonder op de beperking in dit beleid tot de doelgroep van gehandicapte personen tot 27 jaar die in het algemeen geacht mogen worden een opleiding aan te vangen met het oog op hun (verdere) kwalificatie voor de arbeidsmarkt als algemeen uitgangspunt nog net te rijmen met de vorenomschreven wettelijke omgrenzing. De Raad acht mede tegen de achtergrond van die omgrenzing voorts niet onaanvaardbaar dat in evenvermeld beleid de beperkende voorwaarde is opgenomen dat geen onredelijk beroep op de verzekering wordt gedaan. In dat kader kunnen in globale zin de aan een gevraagde werkvoorziening verbonden kosten worden afgewogen tegen het met behulp van die voorziening door de gehandicapte te behalen voordeel in termen van een door de (voortgezette) opleiding te verwerven adequate compensatie van het door de handicap veroorzaakt of dreigend verlies aan verdiencapaciteit. Bij voormelde afweging kan onder meer in ogenschouw worden genomen in hoeverre van de gehandicapte in redelijkheid kan worden gevergd mee te werken aan een beperking van de aan de te treffen voorziening verbonden kosten, dan wel zich daarbij (anderszins) zekere beperkingen dient te getroosten. De rechtbank heeft in haar hiervoor al weergegeven overwegingen met betrekking tot evenvermelde belangenafweging zonder meer bepalend geacht dat appellante met een afgeronde HBO-opleiding al in voldoende mate (met arbeid) in haar onderhoud kan voorzien. Dit moet, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het vigerende beleid in relatie tot het arbeidsmarktperspectief, als een te stringente maatstaf worden aangemerkt. Het aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende standpunt van gedaagde dat appellante met haar reeds voltooide HBO-opleiding een voldoende reële kans op arbeid heeft, berust niet op enige (kenbare) afweging als voormeld en strookt, gelijk zoëven is overwogen, niet met het vorenvermelde vigerende beleid. De vraag of een aangepaste bruikleenauto ten behoeve van de universitaire studie Orthopedagogiek in Utrecht als een onredelijk beroep op de verzekering is aan te merken, zoals bij het bestreden besluit is aangenomen, is niet uitsluitend aan de hand van kostenafwegingen te maken, maar zal, zoals eerder is overwogen, mede gerelateerd dienen te worden aan de vraag in hoeverre van appellante medewerking valt te vergen bij de beperking van de aan de te treffen voorziening verbonden aanzienlijke kosten, dan wel in hoeverre zij zich daarbij (anderszins) zekere beperkingen dient te getroosten. Gelet op het vorenoverwogene zal gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit in primo van 27 maart 1998 dienen te nemen. Daarbij kan onder meer de vraag aan de orde komen in hoeverre van appellante kan worden gevergd in verband met haar studie te verhuizen naar Utrecht, welke bezoekfrequentie, indien niet wordt verhuisd, minimaal uit een oogpunt van het volgen van de opleiding noodzakelijk is en welke alternatieven appellante voor het door haar beoogde universitaire kwalificatieniveau in redelijkheid voorhanden heeft. Verder overweegt de Raad dat gedaagde door appellante de kosten van rijlessen te vergoeden en te onderzoeken of een aangepaste auto door appellante zou kunnen worden bestuurd wel verwachtingen heeft gewekt, maar dat deze niet zodanig zijn dat haar om deze reden bij wijze van vervoersvoorziening een aangepaste auto in bruikleen dient te worden toegekend. Ter voorlichting van appellante en ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen merkt de Raad, strikt genomen ten overvloede, voorts nog op dat de vernietiging van het bestreden besluit geenszins betekent dat gedaagde jegens appellante gehouden zou zijn een aangepaste bruikleenauto bij wijze van vervoersvoorziening te verstrekken. Al het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal op het bezwaar van appellante tegen het besluit in primo van 27 maart 1998 een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 1998; Verstaat dat gedaagde binnen 8 weken na heden een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--, totaal derhalve f 2.840,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 215,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke. JdB1203