
Jurisprudentie
AA8523
Datum uitspraak1999-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6290 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6290 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6290 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder dagtekening 16 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
15 juni 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.L.J. Stahl, werkzaam bij Gak
Nederland bv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak -waarin appellant als verweerder is aangeduid, en gedaagde als eiseres- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, werkzaam als productiemedewerkster in
dienst van Randstad uitzendbureau is op 12 februari 1997 werkloos geworden. Ter zake van die werkloosheid ontving zij uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
Tijdens de uitkeringsperiode werkte eiseres incidenteel voor Randstad uitzendbureau. Op de betreffende werkbriefjes, welke door Randstad werden ingevuld, heeft eiseres opgave gedaan van de gewerkte uren en de daarmee gepaard gaande verdiensten.
In juni 1997 is verweerder gebleken dat eiseres had nagelaten op het werkbriefje betreffende week 11 op te geven dat zij op woensdag 12 maart 1997 gedurende 2 uur werkzaam was geweest voor uitzendbureau
De Vakaturebank B.V. tegen een bruto-uurloon van
f 14,09.
Desgevraagd heeft eiseres aangegeven dat zij er niet meer aan had gedacht die werkzaamheden plus verdiensten op te geven omdat het maar zo kort geduurd had.
Bij besluit van 1 oktober 1997 heeft verweerder hetgeen over die dag onverschuldigd is uitgekeerd ten bedrage van (bruto uitkering + overhevelingstoeslag) f 22,-- van eiseres teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 oktober 1997 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van f 300,--.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft een hoorzitting plaatsgevonden alwaar eiseres is verschenen.
Verweerder heeft het bezwaarschrift vervolgens bij besluit van 18 december 1997 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Aangevoerd is dat de boete in geen enkele verhouding staat tot het bedrag waarvoor verweerder is benadeeld, temeer daar eiseres niet de intentie had te frauderen, maar eenvoudigweg was vergeten van die twee uur opgave te doen.".
Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist, en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
In dit geding is aan de orde de vraag of het bestreden besluit van 18 december 1997, waarbij de opgelegde boete van ¦ 300,-- is gehandhaafd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Dienaangaande verwijst de Raad voor wat betreft het van belang zijnde wettelijke kader naar de navolgende overwegingen van de rechtbank:
"In artikel 25 WW is voorgeschreven dat de werknemer verplicht is het Lisv op zijn verzoek of uit eigen beweging die inlichtingen te verstrekken waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed (kunnen) zijn op het recht op uitkering.
Het tweede lid van artikel 27a WW schrijft voor dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Op grond van artikel 27a, lid 6, WW stelt het Lisv nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Ter uitvoering van artikel 27a, lid 6, WW is vastgesteld het Besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming van 6 juni 1996 (Boetebesluit Tica).
Artikel 3 van het Boetebesluit Tica maakt een onderscheid in boete-categorieën, oplopend van boetes van de eerste (f 150,--) tot en met de zevende
(f 1.800,--) categorie.
Vervolgens is in artikel 4 Boetebesluit Tica bepaald in welke gevallen welke boete dient te worden opgelegd, in dier voege dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 8- afhankelijk van het benadelingsbedrag een boete-categorie van toepassing is; de reeks begint met een benadelingsbedrag van minder dan f 2000,--, in welk geval een boete uit de tweede categorie dient te worden opgelegd, en eindigt bij een benadelingsbedrag van f 10.000,-- en hoger, in welk geval een boete uit de zevende categorie dient te worden opgelegd.
Artikel 5 Boetebesluit Tica bepaalt dat geen boete wordt opgelegd indien elke verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht ontbreekt.
In artikel 6 Boetebesluit Tica is de bevoegdheid van het uitvoeringsorgaan neergelegd om, indien het, gezien de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenplicht wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, een boete uit de naastlagere boete-categorie op te leggen.
Op grond van artikel 8 Boetebesluit Tica kan het uitvoeringsorgaan, indien, gelet op de persoonlijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, de opgelegde boete voor hem onevenredig bezwaarlijk is, die boete matigen tot een boete van een lagere boete-categorie of afzien van oplegging van een boete.
De opdracht die de wetgever verweerder in artikel 27a, lid 2 en 6, WW heeft gegeven valt uiteen in drie van elkaar te onderscheiden beoordelingskaders, te weten de ernst van de gedraging, de (mate van) verwijtbaarheid van de werknemer en de omstandigheden waarin de werknemer verkeert.
De in het boetebesluit Tica neergelegde systematiek sluit daarbij aan.
Met het bepaalde in de artikelen 3 en 4 is beoogd invulling te geven aan de opdracht om de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de gedraging. Het bepaalde in de artikelen 5 en 6 ziet op de opdracht om de boete af te stemmen op de mate waarin de werknemer de gedraging kan worden verweten en artikel 8 heeft betrekking op de opdracht de hoogte van de boete af te stemmen op de omstandigheden waarin de werknemer verkeert.".
De Raad voegt hieraan nog toe dat het op 6 juni 1996 door het Tica vastgestelde Boetebesluit sedert 1 maart 1997 geldt als een door appellant ter uitvoering van artikel 27a, zesde lid, van de WW (oud) vastgesteld Besluit alsmede dat in artikel 7 van het Boetebesluit is voorgeschreven, kort samengevat, dat de boete met 50% wordt verhoogd in geval van recidive.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit van het Tica wegens strijd met artikel 27a, tweede lid, van de WW en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbindende kracht missen en dat op die grond ook het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de waardering van de ernst van de gedraging een objectieve benadering vergt in die zin dat, ongeacht de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, bepaald dient te worden welke boete bij een concrete gedraging past. De rechtbank onderschrijft in beginsel dat de ernst van de overtreding kan worden afgemeten aan het benadelingsbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop in het Boetebesluit aan de objectieve benadering uitwerking is gegeven evenwel zodanig beperkend dat daarmee geen recht wordt gedaan aan de opdracht de boete af te stemmen op de ernst van de benadeling. Het bezwaar dat de rechtbank heeft tegen onverkorte toepassing van de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit is daarin gelegen, dat bij minimale benadelingsbedragen van enkele (tientallen) guldens eenzelfde boete dient te worden opgelegd als bij meer substantiële bedragen van tegen de tweeduizend gulden. Gelet op het imperatieve karakter van de bepalingen in het Boetebesluit zou zulks de uitvoeringspraktijk dwingen besluiten te nemen die in strijd komen met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Appellant heeft aangevoerd dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit niet alleen in overeenstemming zijn met de letterlijke tekst van artikel 27a van de WW, maar ook met doel en strekking van de wetgeving waarbij de boete is ingevoerd, in het bijzonder de aanscherping van het sanctiebeleid. Appellant heeft in dit verband gewezen op het wezenlijk belang van de informatieverplichting voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk en voorts op het in verband daarmee punitieve karakter van de boete.
Gedaagde heeft in verweer benadrukt dat de opgelegde boete in geen verhouding staat tot de ernst van de gedraging, nu sprake was van een vergissing, waardoor appellant voor een bedrag van slechts ¦ 22,-- is benadeeld.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat gedaagde de voor haar geldende inlichtingenplicht heeft overtreden en dat appellant derhalve in beginsel gehouden is gedaagde met toepassing van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete op te leggen.
Wat betreft de hoogte van de opgelegde boete, te weten
¦ 300,--, overweegt de Raad het volgende.
Het zogeheten benadelingsbedrag is, naar het oordeel van de Raad, in beginsel een aanvaardbaar uitgangspunt om de ernst van de gedraging te bepalen in relatie tot de op te leggen boete.
Voorts acht de Raad van belang dat het Boetebesluit tevens voorziet in een verdere nuancering. Zo kunnen de artikelen 5 en 6 van het Boetebesluit, blijkens de bewoordingen en de daarop gegeven toelichting, toepassing vinden ingeval van verminderde dan wel ontbrekende verwijtbaarheid van de betrokken persoon, terwijl artikel 8 van het Boetebesluit voorziet in een lagere boete, ingeval de aanvankelijke boete, gelet op de persoonlijke omstandigheden, waarin de betrokkene verkeert, voor hem kennelijk onevenredig bezwaarlijk is.
De Raad stelt vast -ook partijen gaan daarvan uit-, dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit in dit geval dwingen tot het opleggen van een boete van ¦ 300,-, terwijl de overige artikelen van het Boetebesluit in dit geval geen toepassing kunnen vinden.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, aangevoerd dat groot belang moet worden gehecht aan het nauwkeurig nakomen van de inlichtingenplicht en dat derhalve ook bij een betrekkelijk gering benadelingsbedrag een boete moet kunnen worden opgelegd waarvan de hoogte recht doet aan dit belang.
De Raad ziet aan dat aspect niet voorbij. Anderzijds is de Raad van oordeel dat een overtreding van de inlichtingenplicht die voortvloeit uit -hetgeen tussen partijen niet in geschil is- een eenmalige, op zich wel verwijtbaar te achten, vergissing, en die slechts een uiterst gering bedrag betreft, niet een dermate ernstige gedraging is te achten dat een boete van ¦ 300,-- daarmee in een niet onevenredig te achten verhouding zou staan.
Nu de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit ten aanzien van een gedraging als hier in geding evenwel dwingen tot het opleggen van een boete van ¦ 300,--, is, naar het oordeel van de Raad, in zoverre aan artikel 27a, zesde lid, van de WW (oud) een uitwerking gegeven die niet strookt met het bepaalde in het tweede lid van dat artikel. De artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit dienen derhalve in zoverre hier buiten toepassing te blijven.
Dit betekent tevens dat de rechtbank het bestreden besluit, dat is genomen met toepassing van voormelde artikelen 3 en 4, terecht heeft vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op ¦ 53,29 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 675,-- wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 53,29.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.M.T. Janmaat.
JdB
1009
kopje
artikel 27a.2; 27a.6 WW
artikelen 3 en 4 Boetebesluit
trefwoorden: boete; onevenredig; ernst van de gedraging
Boetebesluit, dat dwingt tot boete van f 300,-, buiten toepassing laten bij vergissing met gering benadelingsbedrag.
Gedaagde vergeet twee uur werk op te geven, waardoor zij f 22,- bruto teveel uitkering ontvangt.
Ingevolge het Boetebesluit wordt een boete van f 300,- opgelegd.
De Raad ziet niet voorbij aan het door appellant benadrukte belang dat de inlichtingenplicht nauwkeurig wordt nagekomen. Anderzijds is de Raad van oordeel dat een overtreding van de inlichtingenplicht die voortvloeit uit een eenmalige, op zich wel verwijtbaar te achten, vergissing, en die slechts een uiterst gering bedrag betreft, niet een dermate ernstige gedraging is te achten dat een boete van ¦ 300,- daarmee in een niet onevenredig te achten verhouding zou staan.
Nu de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit ten aanzien van een gedraging als hier in geding evenwel dwingen tot het opleggen van een boete van ¦ 300,-, is, naar het oordeel van de Raad, in zoverre aan artikel 27a, zesde lid, van de WW een uitwerking gegeven die niet strookt met het tweede lid van dat artikel. De artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit dienen derhalve in zoverre hier buiten toepassing te blijven.
98/6290 WW
Lisv/A. Visser
rb. Alkmaar
uitspraak: 7 september 1999.
Kamer: Hoogeveen, Talman en Van Sloten.