
Jurisprudentie
AA8524
Datum uitspraak1998-12-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3211 AKW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3211 AKW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/3211 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 september 1995 heeft appellant geweigerd aan gedaagde met ingang van het tweede kwartaal van 1995 kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van de kinderen C, D, E en F. Tevens is bij dat besluit de aan gedaagde toegekende kinderbijslag ten behoeve van de genoemde kinderen over het derde kwartaal van 1990 tot en met het eerste kwartaal van 1995 ten bedrage van f 92.573,- van hem teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 7 februari 1996, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 maart 1996, voorzoveel thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 27 juni 1996, gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Voor gedaagde heeft mr A. van der Weij, namens
mr B.R. Angad Gaur, advocaat te 's-Gravenhage, bij brief van 23 juli 1996 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
15 januari 1997. Voor appellant zijn daar verschenen
mr J.S. Bartstra en P. Koopmans, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, als gemachtigden, alsmede
W. van Arnhem, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als deskundige. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr Van der Weij, voornoemd.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend aangezien dit naar zijn oordeel niet volledig was geweest.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere gegevens verstrekt.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 1998. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr Bartstra, voornoemd. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr P. Scholtes, advocaat te 's-Gravenhage, als zijn raadsvrouw en door de tolk M.A. Din.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten als weergegeven in rubriek 1. van de aangevallen uitspraak.
Kort samengevat betreft het geding de aanspraak van gedaagde op kinderbijslag ten behoeve van de vier in rubriek I van deze uitspraak genoemde kinderen, welke zouden zijn geboren (op respectievelijk in 1976,
in 1978, in 1980 en in 1983) uit het eerdere huwelijk van (thans) gedaagdes echtgenote, F, met G, die in juli 1985 in Pakistan zou zijn overleden. Sinds zijn huwelijk in 1987 ontving gedaagde kinderbijslag voor, onder meer, genoemde kinderen. In verband met een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekking van kinderbijslag ten behoeve van, onder andere, in Pakistan verblijvende kinderen heeft gedaagde in 1994 op verzoek van appellant gelegaliseerde (dat wil zeggen: gewaarmerkt wat betreft de echtheid van handtekeningen en stempels) akten verstrekt betreffende zijn huwelijk met F, het eerdere huwelijk van de echtgenote, het overlijden van G en de geboorte van zijn kinderen.
Appellant heeft aanleiding gezien deze documenten te onderwerpen aan een verificatieonderzoek "bij de bron", dat in gevallen als het onderhavige pleegt plaats te vinden door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade ter plaatse en wordt verricht door of onder verantwoordelijkheid van een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
In het onderzoeksrapport zijn twijfels geuit ten aanzien van het huwelijk van F met G en het overlijden van laatstgenoemde, althans is gesteld dat daarvan geen (reguliere) registratie te vinden is, en
zijn, meer in het bijzonder, de door gedaagde geproduceerde geboortedocumenten van de vier kinderen als vervalst aangemerkt; ten bewijze van dit laatste zijn die documenten voorzien van een stempel "bogus" met de handtekening van een functionaris van de Lahore Metropolitan Corporation. Met name op grond hiervan heeft appellant zijn besluit van 6 september 1995 genomen en dit bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het aan de besluitvorming van appellant ten grondslag liggende onderzoek onvolkomen geoordeeld, daarbij vooral wijzende op hetgeen namens gedaagde in bezwaar is aangevoerd, te weten dat:
- het verblijfsadres waarover de vertrouwensadvocaat blijkens zijn rapportage beschikt, niet volledig is;
- de Al Nasim school waar de kinderen naar toe gingen, zich niet in Ishere (waarvan in de rapportage van de vertrouwensadvocaat sprake is), maar -zoals uit de schoolverklaring
blijkt- in Lahore bevindt;
- registratie van de geboorten destijds zijn gedaan bij het wijkkantoor (Municipal Corporation) in plaats van het door de vertrouwensadvocaat bezochte hoofdkantoor (Metropolitan Corporation), waarbij hij aantekent dat registratie bij het hoogdkantoor niet verplicht was;
- het wijkkantoor de registratie van de geboorten waar schijnlijk niet heeft doorgegeven aan het hoofdkantoor.
Naar het oordeel van de rechtbank had appellant, mede op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanvullend onderzoek in Pakistan dienen te (laten) verrichten en moet het bestreden besluit, nu dit is nagelaten, wegens strijd met evenvermelde wetsbepaling worden vernietigd.
Naar aanleiding van het hoger beroep tegen deze uitspraak overweegt de Raad het volgende.
Ter zitting van 25 november 1998 heeft appellant meegedeeld dat hij zijn beleid terzake van terugvordering van kinderbijslag in zaken als de onderhavige heeft genuanceerd en dat dit voor de onderhavige zaak tot gevolg heeft dat de terugvordering niet wordt gehandhaafd, zodat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op dat punt wordt ingetrokken. Appellant blijft echter van oordeel dat hij op basis van het aan zijn besluit ten grondslag gelegde feitenmateriaal gerechtigd is ingaande het tweede kwartaal van 1995 kinderbijslag te weigeren voor de vier in het besluit genoemde kinderen.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep doel treft. Voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet is essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In casu heeft gedaagde op een daartoe strekkend verzoek documenten verstrekt -en deze doen legaliseren- blijkens welke de kinderen, steeds enkele dagen na de geboorte, zijn ingeschreven bij het centrale bevolkingsregister van Lahore (de Lahore Metropolitan Corporation). Uit het hierboven vermelde onderzoek ter plaatse is naar voren gekomen dat deze documenten niet overeenstemmen met de gegevens in het genoemde register, aangezien de kinderen daarin niet voorkomen. De Raad ziet geen reden om op dit punt aan de resultaten van het onderzoek te twijfelen en is met appellant van oordeel dat een en ander de weigering van kinderbijslag rechtvaardigt. Hetgeen namens gedaagde nader is aangevoerd kan hier niet aan afdoen, integendeel: namens hem is, in bezwaar, gesteld dat de aangifte is geschied bij het register van de wijk of het district waar de kinderen zijn geboren (Municipal Corporation of Union Council) en dat die registratie kennelijk niet is doorgegeven aan het centrale register; vervolgens heeft gedaagde nieuwe geboortedocumenten geproduceerd, afkomstig van laatstgenoemde instantie, die echter als datum van registratie
14 september 1995 vermelden, hetgeen tenminste doet vermoeden dat ook bij die instantie geen eerdere registratie voorhanden is. Voorzover gedaagde, en ook de rechtbank, met reden het rapport van het onderzoek door de vertrouwensadvocaat hebben bekritiseerd, is de Raad van oordeel dat zulks niet geldt voor het onderdeel waarop het besluit met name is gebaseerd, te weten het resultaat van de verificatie van de door gedaagde als eerste geproduceerde geboortedocumenten.
Op grond van het vorenstaande moet de uitspraak van de rechtbank, voorzover thans nog aangevochten, worden vernietigd en dient het inleidende beroep tegen het bestreden besluit, voorzover gehandhaafd, ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het nadere standpunt van appellant zoals in hoger beroep ingenomen, is er aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in voege als hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep tegen de ontzegging van kinderbijslag ingaande het tweede kwartaal van 1995 alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep van gedaagde, begroot op f 1.775,- aan kosten van rechtsbijstand en f 63,- aan reiskosten.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 1998.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) S. Breuls.