
Jurisprudentie
AA8533
Datum uitspraak1998-06-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3005 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3005 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/3005 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan deze bedrijfsvereniging.
Gedaagde heeft bij brief van 21 december 1994 aan appellant kennis gegeven van een besluit uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), houdende intrekking van zijn uitkering ingaande 24 december 1994.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 8 februari 1996 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog enkele malen stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J. Bonkes, advocaat te Coevorden, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, werkzaam als zelfstandige, was sinds
14 november 1982 in het genot van een uitkering ingevolge de AAW, vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In 1994 heeft gedaagde onderzocht of de mate van arbeidsongeschiktheid nog juist was vastgesteld. Aangezien appellant zijn bedrijf inmiddels beƫindigd had is daarbij tot uitgangspunt genomen de resterende verdiencapaciteit van appellant in loondienstfuncties, afgezet tegen zijn maatmaninkomen bepaald aan de hand van de winstcijfers van het bedrijf voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 15 november 1981. Ten aanzien van die winstcijfers vermeldt het aan de schatting ten grondslag liggende arbeidskundige rapport dat appellant was verzocht de jaarcijfers over de jaren 1979, 1980 en 1981 op te sturen, maar dat hij had meegedeeld dat deze niet meer aanwezig waren. De arbeidsdeskundige heeft de schatting daarop uitgevoerd aan de hand van de jaarcijfers over 1980 en 1981, welke nog aanwezig bleken te zijn in het AAW-dossier van het GUO. Deze schatting leverde een inkomensverlies op van 13,6%, hetgeen leidde tot het bestreden besluit, waarin de uitkering met ingang van 21 december 1994 wordt ingetrokken. Dit besluit is door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant alsnog de jaarcijfers over 1979 overgelegd, welke een hogere winst laten zien dan in de twee volgende jaren. Met een beroep op de vaste jurisprudentie van deze Raad dat voor de bepaling van het maatmanloon de winst over drie jaren in aanmerking moet worden genomen heeft appellant gesteld dat hij ingedeeld dient te blijven in de klasse van 25 tot 35%, aangezien met inachtneming van de winst over 1979 het arbeidsongeschiktheidspercentage tot iets boven de 25 stijgt.
Gedaagde heeft dit laatste erkend, doch heeft bestreden dat de winst over 1979 zou mogen meewegen, nu er volgens gedaagde geen bewijs voorhanden is dat de fiscus het uit de boekhouding blijkende winstcijfer destijds als juist heeft aanvaard.
De Raad stelt dienaangaande vast dat, naar uit de gedingstukken blijkt, verificatie van het winstcijfer uit 1979 bij de fiscus thans niet meer mogelijk is omdat aldaar de dossiers niet meer voorhanden zijn. De Raad vindt hierin, anders dan gedaagde, echter geen aanleiding de winst uit 1979 zoals die uit de boekhouding van appellant blijkt voor de bepaling van het maatmanloon buiten aanmerking te laten. De Raad wijst er daarbij op dat met betrekking tot de jaarstukken over 1980 en 1981, die door dezelfde boekhoudster waren opgesteld als die over 1979, ook geen bewijs van aanvaarding door de fiscus voorhanden is geweest, zonder dat dit gedaagde heeft belet deze cijfers in aanmerking te nemen voor de schatting. Bovendien heeft appellant er terecht op gewezen dat, indien de fiscus het winstcijfer over 1979 al verworpen zou hebben -volgens een, niet met nadere stukken gestaafde, verklaring van de boekhoudster is dit niet het geval geweest-, dit eerder tot een hogere dan tot een lagere vaststelling van de winst zou hebben geleid en dus geen lager arbeidsongeschiktheidspercentage zou hebben opgeleverd.
Het vorenstaande leidt er toe dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en appellant per 24 december 1994 onverminderd aanspraak heeft op een uitkering naar 25 tot 35%.
Ten aanzien van de door appellant gevorderde schadevergoeding in de vorm van renteschade ziet de Raad, gelet op zijn jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Raad van 6 januari 1996, Jurisprudentie Bestuursrecht 1996, 36, aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van die schade, welke dient te worden berekend op voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. In aanmerking genomen dat appellant, hoewel de arbeidsdeskundige het daarom reeds in 1994 had gevraagd, eerst in hoger beroep de jaarstukken over 1979 heeft geproduceerd omdat bij hem kennelijk pas toen is opgekomen dat die stukken, waarvan hijzelf afschriften had weggegooid, zich (ook) bij zijn boekhoudster zouden kunnen bevinden, staat voor de Raad afdoende vast dat appellant bedoelde stukken in een veel eerder stadium had kunnen inbrengen. Geconstateerd moet dan ook worden dat het nemen en handhaven van het vernietigde besluit ten dele (ook) aan appellant is toe te rekenen. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding appellant de gevraagde schadevergoeding toe te kennen eerst met ingang van 1 maart 1996, de eerste dag van de maand waarin appellant de jaarstukken over 1979 heeft ingebracht.
Waar blijkens het vorenstaande het niet voorafgaand aan het bestreden besluit produceren van de jaarstukken over 1979 aan appellant moet worden toegerekend, is de Raad van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gesproken van redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Tenslotte dient gedaagde het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht, in totaal f 200,-, te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde tot schadevergoeding als hierboven aangegeven;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 200,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1998.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) S. Breuls.