
Jurisprudentie
AA8542
Datum uitspraak1999-11-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4307 WVG
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4307 WVG
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/4307 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., appellante, wettelijk vertegenwoordigd door B., beiden wonende te C.,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Noordenveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 september 1996 heeft gedaagde afwijzend beschikt op de namens appellante (hierna ook A. te noemen) door haar wettelijk vertegenwoordiger ingediende aanvraag, ertoe strekkende om haar ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de toenmalige gemeente Roden (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van de kosten van een ten behoeve van haar beoogde aanleg van een hekwerk om de voortuin.
Gedaagde heeft het namens appellante ingediende bezwaar tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 19 maart 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 2 april 1998 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit aangetekende beroep ongegrond verklaard met veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten en betaalde griffierecht.
Tegen die uitspraak is namens appellante hoger beroep ingesteld op daartoe door haar gemachtigde mr M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, waarbij is gevorderd om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en is verzocht om gedaagde te veroordelen tot het verstrekken van de gevraagde voorziening en tot vergoeding van appellantes proceskosten.
Op 9 november 1998 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
8 oktober 1999, waar namens appellante zijn verschenen haar ouders B. en D., bijgestaan door mr Vijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr N.A.J. Schuiten en A. Harms, beiden werkzaam bij de gemeente Noordenveld.
II. MOTIVERING
Marlotte, geboren in 1989, is een lichamelijk en geestelijk gehandicapt kind, dat met haar ouders en broertje in een eengezinswoning woont. In zijn hoedanigheid van A's wettelijk vertegenwoordiger heeft haar vader voor haar op 2 april 1996 in het kader van de WVG en de Verordening een aanvraag gedaan om een vergoeding voor het aanleggen van een afrastering voor de oprit (voortuin), teneinde te voorkomen dat A. bij het spelen de straat op zou lopen. Blijkens de overgelegde offertes zou met de beoogde aanleg van een smeedijzeren hekwerk een bedrag van f 5.000,-- à f 6.000,-- zijn gemoeid. De ouders van A. hebben overigens inmiddels voor eigen rekening een eenvoudiger houten afrastering geplaatst.
Nadat een arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Noord en Midden Drenthe hierover een advies had uitgebracht heeft gedaagde bij besluit van 9 september 1996 de aanvraag afgewezen op de grond dat A. geen ergonomische belemmeringen ondervindt bij het normaal gebruik van de woning, hetgeen ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Verordening een voorwaarde vormt voor het financieren van een woningaanpassing.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door gedaagde bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, zulks in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften en onder verwijzing naar een daaraan contrair advies van de afdeling sociale zaken van gedaagdes gemeente. Aan laatstgenoemd advies valt te ontlenen dat genoemde afdeling in de eerste plaats van opvatting is dat er bij A. geen sprake is van ergonomische beperkingen in de zin van de WVG en voorts dat de gevraagde voorziening niet betreft het (normale) gebruik van de woonruimte, daar de aanvraag betrekking heeft op de tuin en niet op de woning zelf.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank meegegaan met de eerst ter zitting alsnog door gedaagde mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond dat niet is voldaan aan de in artikel 1.2, tweede lid, van de Verordening neergelegde eis dat een voorziening slechts kan worden toegekend als deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk het plaatsen van een hek als afscheiding van de tuin als een algemeen gebruikelijke voorziening te beschouwen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen, maar heeft de overige door gedaagde gehanteerde afwijzingsgronden onbesproken gelaten.
Zijdens appellante is in hoger beroep in de eerste plaats bezwaar gemaakt tegen het feit dat de rechtbank voor haar oordeel een afwijzingsgrond doorslaggevend heeft geacht, welke niet in het bestreden besluit is opgenomen doch eerst ter zitting door gedaagde is aangevoerd, zodat de vertegenwoordigers van appellante zich daarop niet hebben kunnen voorbereiden. Voorts is namens appellante gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit het standpunt heeft verlaten dat er bij appellante geen sprake is van ergonomische belemmeringen en ook is van haar kant betoogd dat gedaagde ten onrechte van mening is dat de voortuin niet onder het begrip woonruimte van de WVG valt. Ten slotte heeft zij (subsidiair) doen aanvoeren dat het plaatsen van een hek in een landelijke omgeving als hier aan de orde niet algemeen gebruikelijk is, althans dat zulks zeker niet geldt voor het ten behoeve van haar beoogde smeedijzeren hekwerk.
Gedaagde heeft in hoger beroep te kennen gegeven niet langer van mening te zijn dat de voortuin niet tot de woonruimte in de zin van de WVG behoort, maar wel vastgehouden aan de volgens hem in het bestreden besluit vervatte afwijzingsgrond dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van ergonomische belemmeringen bij het normaal gebruik van de woning. Gedaagde is ook bij zijn opvatting gebleven dat de gevraagde voorziening een algemeen gebruikelijke is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is allereerst van oordeel dat de rechtbank door de aangevallen uitspraak te baseren op een door gedaagde eerst ter zitting aangevoerde weigeringsgrond in strijd gehandeld heeft met de eisen van een goede procesorde, nu appellante zich daartegen niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. Reeds daarom kan de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, niet in stand worden gelaten. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, ziet de Raad er evenwel van af om deze naar de rechtbank terug te wijzen.
Wat betreft de beoordeling van de zaak ten gronde moet voorop worden gesteld dat de gevraagde voorziening, ook al betreft deze de voortuin van de door appellante bewoonde woning, betrekking heeft op een woonruimte in de zin van artikel 1, eerste lid onder b, van de WVG. Voorts moet worden vastgesteld dat aan de orde is een ingreep van bouwkundige of woontechnische aard als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder c, van die wet, waarvoor derhalve de voorwaarde geldt dat deze dient te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen die een gehandicapte bij het normaal gebruik van de woning ondervindt.
Op de gronden uiteengezet in zijn uitspraak van 26 maart 1999 (USZ 1999/149 en RSV 1999/137) is de Raad van oordeel dat het in genoemde bepaling van de WVG neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus moet worden uitgelegd dat (ook) in het kader van de WVG voor het vergoeden van de daarin bedoelde aanpassingen het vereiste geldt dat er zich bij een gehandicapte een -hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke handicap voortvloeiende- belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. Uit de uitspraken van 23 april 1999 (USZ 1999/196) en van 6 augustus 1999 (RSV 1999/244) blijkt dat de Raad tevens van opvatting is dat niet is uitgesloten dat ten aanzien van een voorziening als voor A. gevraagd, voldaan wordt aan de vorenomschreven elementen van het wettelijke criterium ergonomische beperkingen. Als lichamelijke functionele beperking kan namelijk mede worden beschouwd gedrag dat als fysieke uitingsvorm van een geestelijke handicap een verhoogde kans oplevert op het, bij het (normale) gebruik van de woning, ontstaan van schade aan de lichamelijke gezondheid. In dat verband heeft de Raad nog aangegeven dat ten aanzien van een kind tot de elementaire woonfuncties moet worden gerekend dat het zonder gevaar voor de eigen gezondheid in de woonruimte kan spelen. Naar in voormelde uitspraken voorts is aangeduid, is de Raad daaromtrent ook van oordeel dat aan het restrictieve criterium ergonomische beperkingen inherent is dat, om ten aanzien van vormen van gestoord gedrag als zojuist bedoeld krachtens de WVG een woningaanpassing te kunnen bekostigen, aangetoond dan wel anderszins aannemelijk moet zijn dat het daaruit voortvloeiende risico van fysiek letsel niet kan worden beheerst door in redelijkheid te vergen oppas- of andere maatregelen.
De in het dossier voorhanden gegevens alsmede het verhandelde ter zitting van de Raad in aanmerking nemend, is de Raad tot het oordeel gekomen dat de door de ouders van A. geplaatste eenvoudige, voor een gezin met kleine kinderen niet ongebruikelijke, tuinomheining is te beschouwen als een maatregel in vorenbedoelde zin, welke in casu in voldoende mate de mogelijkheid biedt om het risico dat A. plotseling de straat oploopt te beheersen. De Raad heeft daarbij laten wegen dat, naar reeds uit de door haar ouders verstrekte informatie blijkt, ook los van voormeld risico een zekere mate van toezicht op A. constant is geboden en ook dat daarin, als zij in de voortuin speelt, voorzien kan worden door haar vanuit de woning, met name door het keukenraam, in de gaten te houden.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht het bestreden besluit (mede) heeft gebaseerd op de weigeringsgrond dat niet voldaan is aan het voor woningaanpassingen geldende criterium ergonomische beperkingen. De Raad merkt daarbij op dat hij, anders dan zijdens appellante is gesteld, in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies niet kan lezen dat gedaagde die afwijzingsgrond heeft laten vallen. De Raad voegt daaraan nog toe dat aan voormeld oordeel niet af kan doen dat de uitleg die gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit aan het begrip ergonomische beperkingen heeft gegeven (begrijpelijkerwijs) niet geheel en al spoort met de, nadien tot stand gekomen, jurisprudentie van de Raad dienaangaande.
De Raad kan zich, hoezeer hij ook begrip heeft voor de zware taak die op de ouders van A. rust, voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat gedaagde zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ook de Raad, zij het grotendeels op andere gronden dan de rechtbank, van oordeel is dat het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten worden begroot op f 1.420,-- alsmede f 80,-- aan reiskosten. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn namens appellante niet gevorderd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagdes gemeente dient te worden vergoed.
Uit het voorgaande vloeit de volgende beslissing voort.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.500,--, te betalen door de gemeente Noordenveld aan appellante;
Bepaalt dat de gemeente Noordenveld aan appellante het gestorte recht van ¦ 160,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs. A.M. Overbeeke als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A.M. Overbeeke.