
Jurisprudentie
AA8544
Datum uitspraak1999-09-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4727 ZW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4727 ZW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/4727 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
X. c.s. Advocaten, (destijds) kantoorhoudende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr R. van Asperen, advocaat te
Groningen, op bij het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder dagtekening 11 mei 1998 gegeven uitspraak, waarbij het namens appellant ingestelde beroep tegen het vanwege gedaagde genomen besluit d.d. 23 februari 1996 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 1999, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat uit het bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid
(S 1996, 248) behorende overgangsrecht voortvloeit dat het onderhavige geschil dient te worden beoordeeld naar het vóór 1 augustus 1996 van toepassing zijnde recht. Zulks betekent in concreto dat van toepassing zijn de bepalingen van de Ziektewet (ZW) zoals die tussen
1 januari 1994 en 1 maart 1996 luidden.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van navolgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
De bij appellant in dienst zijnde werkneemster C. heeft zich op 20 december 1995 met ingang van diezelfde datum bij appellant ziekgemeld. De melding van dit ziektegeval heeft appellant op 31 januari 1996 verzonden aan gedaagde en is aldaar ontvangen op 1 februari 1996. Vanwege gedaagde is voornoemde werkneemster van 20 december 1995 tot 28 december 1995 arbeidsongeschikt geacht ten gevolge van zwangerschap en is haar ziekengeld ingevolge artikel 29a, derde lid, ZW toegekend. Na 28 december 1995 is haar een uitkering in verband met haar bevalling toegekend. Blijkens de op 13 februari 1996 opgestelde verklaring was de datum van de vermoedelijke bevalling gesteld op 7 februari 1996. De bevalling heeft plaatsgevonden op 21 januari 1996. Telefonisch heeft appellant op 14 februari 1996 gedaagde doen weten dat men de melding vergeten was.
Wegens overtreding van het ziekmeldingsvoorschrift van artikel 38, tweede lid, ZW met 29 dagen heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 1996 aan appellant, met gebruikmaking van de aan artikel 38, vierde lid, ZW ontleende bevoegdheid, een bedrag in rekening gebracht van -het in dat artikellid vermelde maximum van- 27 maal 35% van het dagloon van de verzekerde C., ofwel f 2.606,88. Deze sanctie is opgelegd met toepassing van het Sanctiebesluit Ziektewet BV25, gepubliceerd in Stcrt 1995, 221, voor de situatie dat de melding plaatsvindt na de wachtperiode (als bedoeld in artikel 29, tweede en vijfde lid, ZW) maar 'niet meer dan 12 weken te laat' en het de eerste overtreding binnen twaalf maanden betreft. Gedaagde past die sanctie eveneens toe indien geen wachtperiode, zoals in het onderhavige geval, geldt. In de toelichting bij dat besluit is vermeld dat in de gevallen dat te laat wordt gemeld 'over de wachtperiode heen' een financiële sanctie wordt opgelegd 'daar het belang van de bedrijfsvereniging aanmerkelijk groter is'. Daarbij ziet 'groter' kennelijk op de vergelijking met de gevallen waarin te laat maar nog binnen de wachtperiode wordt gemeld, en waarin er weliswaar belang van de bedrijfsvereniging aanwezig is, maar om diverse redenen wordt afgezien van het opleggen van een financiële sanctie.
Appellant heeft de bevoegdheid van gedaagde om een bedrag in rekening te brengen niet aangevochten en deze staat ook voor de Raad vast. In geschil is slechts de vraag of de wijze waarop gedaagde bij het bestreden besluit van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Die vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de toelichting bij het Sanctiebesluit, in eerste aanleg gesteld dat gedaagde zonder nadere belangenafweging heeft aangenomen dat zijn -gedaagdes- belang groter is dan dat van de werkgever. Uit het vervolg van dat betoog, alsook uit het gestelde in hoger beroep, moet de Raad opmaken dat appellant onder gedaagdes belang in het onderhavige geval begrijpt de kans dat daadwerkelijk schade wordt geleden. In dat verband stelt appellant dat in gedaagdes beleid ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen de aanvraag van een 'gewone' ZW-uitkering en de bevallingsuitkering. Bij te late melding terzake van laatstgenoemde uitkering lijdt het uitvoeringsorgaan geen schade, nu die uitkering wordt gekoppeld aan de objectieve vermoedelijke bevallingsdatum, aldus appellant.
Dit betoog treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Appellant ziet kennelijk over het hoofd dat zijn werkneemster is ziekgemeld wegens ongeschiktheid tot werken, voorafgaand aan de door appellant bedoelde zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Gedaagde heeft vanzelfsprekend belang bij het tijdig kunnen vaststellen van die ongeschiktheid tot werken alsmede van het verband tussen die ongeschiktheid en de zwangerschap, zulks mede met het oog op de toepassing van artikel 29a, derde lid ZW. Appellant miskent daarbij ook dat het hier aan de orde zijnde Sanctiebesluit betrekking heeft op de overtreding van artikel 38, tweede lid, ZW en niet op de melding van artikel 29a, vierde lid, ZW.
Evenals de rechtbank acht de Raad de sanctie van 35%, die is opgelegd in overeenstemming met het Sanctiebesluit Ziektewet BV25, niet onevenredig aan het appellant te maken verwijt, terwijl, zoals hiervoor reeds aangegeven, gedaagde groot belang heeft bij een correcte naleving van het ziekmeldingsvoorschrift. De Raad heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat de onderhavige ziekmelding is gedaan, nadat de betrokken werkneemster al bevallen was.
Appellant heeft nog verwezen naar enige rechtspraak van de Raad. Nu daarbij echter iedere adstructie omtrent de relevantie van de genoemde uitspraken voor het onderhavige geval ontbreekt, laat de Raad dit verder onbesproken. Hetgeen overigens nog namens appellant is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad tot de slotsom gekomen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr Chr. van Voorst als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 1999.
(get.) Chr. van Voorst.
(get.) B.M. van Leeuwen.