Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8548

Datum uitspraak1999-10-15
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5498 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5498 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 22 juni 1998 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr S.F. Tiems, advocaat te Zwolle, bij schrijven van 23 februari 1999 (met bijlagen) van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 september 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs Peters, voornoemd, en C. van Fleeren, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf. Gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr Tiems, voornoemd en J. Kort, werkzaam bij het verpleeghuis "Stellinghaven" te Oosterwolde. Voorts is verschenen, daartoe op last van de Raad als deskundige opgeroepen, mr H.J. van der Moer, werkzaam bij het College voor Zorgverzekeringen te Amstelveen. II. MOTIVERING Gedaagde woont in een bij het verpleeghuis "Stellinghaven" te Oosterwolde gelegen aanleunwoning. "Stellinghaven" is een ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegelaten instelling. Op grond van het bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten (de Verordening) heeft gedaagde aan appellant verzocht haar in aanmerking te brengen voor een rolstoel en een po/douchestoel. Uit het daaromtrent vanwege appellant gevraagde verpleegkundig advies blijkt dat gedaagde in verband met haar medische beperkingen voor deze voorzieningen is geïndiceerd. Appellant heeft bij besluit in primo van 27 januari 1997 gedaagdes aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat hulpmiddelen aan bewoners van verpleeghuiswoningen, als waren zij woonachtig in een AWBZ-instelling, op grond van de AWBZ dienen te worden verstrekt. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 1997 (het bestreden besluit) heeft appellant dit standpunt gehandhaafd, daartoe nog aanvoerend dat de omstandigheid dat door bezuinigingen in het kader van de AWBZ het aantal personen dat woonachtig is in AWBZ-instellingen wordt teruggedrongen, niet tot gevolg kan hebben dat deze personen een beroep moeten doen op in het kader van de WVG geregelde voorzieningen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Daartoe is als volgt overwogen waarbij gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid: "De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toe- spitst op de vraag of eiseres in een ingevolge artikel 8 AWBZ erkende instelling woont, in welk geval verweerder gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, WVG ten aanzien van haar geen zorgplicht heeft. Gelet op de feitelijke omstandigheden in het geval van eiseres is de rechtbank van oordeel dat voornoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat eiseres woont in een woning (liggend in een van het verpleeghuis afgezonderd complex) die eigendom is van een woningbouwvereniging en zij daarvoor zelf normaal de huur betaalt. De mogelijkheid bestaat om voor deze woning -afhankelijk van het inkomen- huursubsidie te verkrijgen. Weliswaar is eiseres een AWBZ-bijdrage verschuldigd, maar deze (lage) AWBZ-bijdrage heeft betrekking op de thuiszorg die zij (net als in een reguliere thuissituatie) ontvangt en niet op verzorging en verpleging gedurende 24 uur per etmaal. Deze thuiszorg is aanvullend, is gericht op het behoud van de zelfstandigheid van eiseres en valt naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als vervangende verpleeghuiszorg. Het verpleeghuis "Stellinghaven" heeft met eiseres alleen een zorgcontract en heeft geen bemoeienis met het beheer van haar woning. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan deze feitelijke situatie zoals deze door gemachtigde van eiseres, onder meer ter zitting, is geschetst. Verweerder heeft onder meer gewezen op het feit -dat eiseres om in de aanleunwoning te kunnen komen een AWBZ-indicatie moet hebben, hetgeen per definitie betekent dat er sprake moet zijn van bepaalde beperkingen in relatie tot een bepaalde mate van zorgbehoeftigheid; -dat de te verlenen zorg dient te voldoen aan bepaalde criteria; -dat hulp van de huisarts vanuit "Stellinghaven" thans wordt geboden in de persoon van de verpleeghuisarts; en -dat de zorg in de woningen thans wordt gesubsidieerd op grond van het Besluit substitutie verpleeghuiszorg. Er is volgens verweerder door voornoemd Besluit (dat betrekking heeft op zogenaamde substitutieprojecten, die in de plaats komen van intramurale zorg) inmiddels een grijs schemergebied ontstaan tussen de -in principe totaal verschillende- situaties waarin een gehandicapte in een AWBZ-instelling woont en die waarin de gehandicapte geheel zelfstandig woont. Wat er ook zij van hetgeen verweerder heeft aangevoerd, dat kan niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank dat de feitelijke situatie waarin eiseres de aanleunwoning bewoont niet zodanig verschilt van die waarin een gehandicapte zelfstandig een willekeurige, eventueel aan de handicap aangepaste, huurwoning bewoont en in meer of mindere mate thuiszorg behoeft, dat zou moeten worden gesteld dat zij in een krachtens artikel 8 AWBZ erkende instelling verblijft. Immers, ook bij gehandicapten die zo'n willekeurige huurwoning bewonen kan sprake zijn van zorgbehoeftigheid, in welk kader via de thuiszorg zorg wordt geboden die eveneens aan bepaalde criteria moet voldoen. Het bepaalde in artikel 2, tweede lid, WVG verzet er zich dus niet tegen dat verweerders gemeente in het kader van die wet tegenover eiseres een zorgplicht heeft." In hoger beroep heeft appellant het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, dat het gemeentebestuur uit hoofde van de WVG geen zorgplicht heeft als de gehandicapte verhuist naar een speciaal -vanuit de AWBZ geëntameerd- woonzorg-complex waar vanuit de AWBZ (extra) zorg geboden wordt, nu een dergelijke verhuizing gezien moet worden als een opname in een AWBZ-instelling. Daarbij heeft appellant er nog op gewezen dat in de door gedaagde bewoonde aanleunwoning alleen personen met een AWBZ-indicatie worden toegelaten, de partner bij overlijden van de AWBZ-geïndiceerde bewoner de woning dient te verlaten en dat aan de omstandigheid dat huursubsidie kan worden verkregen geen doorslaggevende betekenis toekomt voor de vraag of sprake is van een "normale" huurwoning. Gedaagde heeft bij verweerschrift, onder verwijzing naar de juridische vormgeving van het complex waartoe haar woning behoort, en de feitelijke situatie, uitvoerig aangegeven waarom haar woning niet kan worden aangemerkt als (onderdeel uitmakend van) een op grond van artikel 8 van de AWBZ toegelaten instelling. De Raad overweegt als volgt. Artikel 2, eerste lid, van de WVG draagt het gemeentebestuur op zorg te dragen voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. Bij het tweede lid van dit artikel is deze zorgtaak in die zin omgrensd dat die niet geldt voor gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend (lees thans: toegelaten). De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, in overeenstemming met de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, op grond van het derde lid van dit artikel van die omgrenzing afwijkende regels stellen en heeft van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt door de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen te treffen. In artikel 1, tweede lid, van deze regeling is het gemeentebestuur ondermeer de zorg opgedragen voor de verlening van rolstoelen aan gehandicapten die verblijven in een gezinsvervangend tehuis en een regionale instelling voor beschermd wonen. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat gedaagde uit medisch oogpunt is aangewezen op de gevraagde voorzieningen. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus dat de woning van gedaagde weliswaar niet valt aan te merken als een ingevolge artikel 8 van de AWBZ toegelaten instelling, maar dat hij in het kader van de toepassing van de WVG en de daarop rustende Verordening desalniettemin, gelet op de omgrenzing van de zorgplicht in het tweede lid van artikel 2 van de WVG, geen zorgplicht jegens gedaagde heeft waar het gaat om de gevraagde voorzieningen in de vorm van een rolstoel en een po/douchestoel, nu sprake is van gesubstitueerde verpleeghuiszorg. De Raad kan appellant daarin niet volgen. Naar uit het zoëven weergegeven stelsel van wettelijke bepalingen blijkt, draagt de gemeente zorg voor de verstrekking van voorzieningen aan in die gemeente wonende gehandicapten, tenzij zij verblijven in een AWBZ-instelling en met betrekking tot die categorie geen afwijkende regeling door de Minister is getroffen. Deze door de wetgever gekozen systematiek wijst erop dat sprake is van een algemene op de gemeenten rustende zorgplicht voor de verstrekking van met name genoemde voorzieningen aan gehandicapten en dat die slechts voor een nauw omschreven categorie van gevallen (zij die verblijven in een AWBZ-instelling) niet geldt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de wetgever die afgrenzing gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de WVG niet in absolute zin heeft geregeld en de mogelijkheid heeft opengelaten dat de Minister ook voor die categorie een zorgplicht voor een of meer soorten van voorzieningen aan de gemeenten oplegt. De door appellant voorgestane beperking van de zorgplicht van de gemeente door ook gehandicapten die niet in AWBZ-instellingen verblijven, maar die in zekere mate (gesubstitueerde) zorg van zo'n instelling ontvangen, gelijk gedaagde in casu, van de uit hoofde van de WVG op de gemeente rustende zorgplicht uit te sluiten, acht de Raad met de hiervoren weergegeven omgrenzing van de zorgplicht in strijd. Het hiervoor gegeven oordeel acht de Raad ook sporen met de bij brief van 27 december 1993 door de Vereniging van Nederlandse Zorgverzekeraars, het Kontaktorgaan Landelijke Organisaties van Ziektekostenverzekeraars en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan de zorgverzekeraars en gemeenten gezonden notitie betreffende afstemmings- en samenwerkingsafspraken in het kader van de verstrekking van samenhangende voorzieningen aan zelfstandig wonende ouderen en gehandicapten. Aan die notitie ontleent de Raad dat rolstoelen, vervoermiddelen en woonvoorzieningen voor AWBZ-geïndiceerden die zelfstandig kunnen blijven wonen (zoals gedaagde, naar de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aanneemt) in het kader van samenwerkingsafspraken ten laste van de WVG worden gebracht. De beëindiging per 1 april 1994, in verband met de inwerkingtreding van de WVG per die datum, van de in de Regeling subsidiëring Ziekenfondsraad substitutie verpleeghuiszorg van de toenmalige Ziekenfondsraad opgenomen mogelijkheid om de kosten van rolstoelgebruik door verpleeghuisgeïndiceerde deelnemers aan substitutieprojecten te subsidiëren, is met voormelde notitie in overeenstemming. Daarlatend of de door verpleeghuis "Stellinghaven" aan de bewoners van de bij deze instelling gesitueerde aanleunwoningen verleende zorg aangemerkt kan worden als te zijn verleend in het kader van een substitieproject als in deze subsidieregeling bedoeld, moet de Raad vaststellen dat, ook als dat het geval is, de toekenning aan gedaagde van een rolstoel ten laste van de WVG in lijn ligt met hetgeen in voormelde notitie van 27 december 1993 daaromtrent is vermeld. Voorts spoort een en ander met de inhoud van de brief van 23 juni 1994 waarin namens de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur het standpunt is ingenomen dat niet relevant is of sprake is van een verpleeghuisgeïndiceerde, doch of betrokkene daadwerkelijk in een verpleeghuis verblijft en dat de verzekerden die gebruik maken van de mogelijkheden die de substitutieregeling verpleeghuiszorg biedt niet behoren tot de bewoners van verpleeghuizen, doch wat betreft de AWBZ en de WVG gelijk te stellen zijn met thuisverblijvende patiënten. Hetgeen van de zijde van appellant ter zitting hiertegen is ingebracht, hierop neerkomend dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bij de totstandkoming van de notitie van 27 december 1993 onvoldoende alert is geweest en dat appellant aan de inhoud van die notitie niet is gebonden kan niet afdoen aan voormeld aan de wetssystematiek ontleend oordeel van de Raad. De omstandigheid dat appellant het kennelijk niet eens is met de aanbevelingen in voormelde notitie van 27 december 1993 mist, gelet 's Raads oordeel als neergelegd in deze uitspraak, voor dit geding relevante betekenis. Naar in het hiervoor overwogene besloten ligt deelt de Raad het oordeel van de rechtbank en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Proceskosten De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. De onderhavige zaak valt aan te merken als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) met een drietal andere zaken dat gelijktijdig ter zitting van de Raad is behandeld en waarin gedaagdes gemachtigde is opgetreden. Het gaat om vier (nagenoeg) identieke besluiten van appellant op grond van een overeenkomend feitencomplex, het hoger beroep is bij de Raad in alle vier zaken door appellant gelijktijdig ingesteld en de werkzaamheden van gedaagdes gemachtigde konden in deze zaken nagenoeg identiek zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd waarbij, gelet op de Bijlage, behorend bij het Bpb, vanwege de omstandigheid dat sprake is van vier samenhangende zaken waarvan het gewicht als zwaar door de Raad wordt aangemerkt, een wegingsfactor van in totaal 2.25 geldt. Rekening houdend met deze wegingsfactor en met de indiening van de verweerschriften en het verschijnen ter zitting in deze zaken door gedaagdes gemachtigde, begroot de Raad de kosten van rechtsbijstand in deze samenhangende zaken op f 3.195,--. In deze zaak wijst de Raad ten laste van appellants gemeente aan gedaagdes gemachtigde een kwart van deze kosten toe, zijnde f 798,75. Andere op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te vergoeden kosten zijn niet gevorderd. Griffierecht Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste en derde lid, van de Beroepswet wordt van de gemeente Ooststellingwerf een griffierecht van f 675,-- geheven. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 798,75, te betalen door de gemeente Ooststellingwerf. Verstaat dat van de gemeente Ooststellingwerf een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke.