Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8550

Datum uitspraak1998-08-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5031 AW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5031 AW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: de Minister van Justitie, verzoeker, en A., wonende te B., gedaagde. I. INLEIDING Bij de onder nr. 97/2748 AW VI door de Arrondissements-rechtbank te Breda op 4 juni 1998 tussen partijen gegeven uitspraak is het beroep van gedaagde tegen het in die uitspraak vermelde besluit houdende de ongegrondver-klaring van gedaagdes bezwaar tegen de afwijzende beslissing van verzoeker op het verzoek van gedaagde om haar alle schade te vergoeden die zij heeft geleden ten gevolge van een haar als penitentiair inrichtingswerkster overkomen dienstongeval, gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd en is aan verzoeker opgedragen opnieuw op de bezwaren van gedaagde te beslissen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene; voorts zijn ten laste van verzoeker beslissingen gegeven omtrent de vergoeding aan gedaagde van haar proceskosten en het door haar betaalde griffierecht. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Tevens heeft hij het verzoek gedaan om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende - schorsing van de genoemde uitspraak voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beroep tegen de weigering om aansprakelijkheid te aanvaarden voor zolang niet in de bodemprocedure op het ingestelde hoger beroep is beslist, en - schorsing van de veroordeling in de kosten van griffierecht en proceskosten. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting achterwege gelaten. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoeker heeft met betrekking tot het spoedeisend belang het volgende gesteld: "Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij schorsing van de uitspraak aangezien uitvoering van de uitspraak onder meer inhoudt dat verzoeker een nieuw besluit moet nemen op het ingediende bezwaar. Gelet op de overwegingen van de rechtbank zou dat besluit moeten inhouden dat aansprakelijkheid voor het ongeval moet worden erkend op grond van risico-aansprakelijkheid voor de werkgever dan wel aansprakelijkheid voor de schade die een werknemer aan een derde toebrengt ex artikel 6:170 BW. Het volgen van deze uitspraak schept een precedent, op grond waarvan verzoeker in feite voor alle voorkomende gevallen van letselschade die zich in de dienstuitvoering tussen personeelsleden kunnen voordoen aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Het belang is tevens gelegen in de financiƫle gevolgen van de uitspraak waardoor aan gedaagde een schadevergoeding zou dienen te worden betaald, welke vergoeding bij een vernietiging van de uitspraak, zoals door verzoeker in hoger beroep gevraagd, onverschuldigd zou worden betaald." De President overweegt dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn, zoals reeds bij herhaling tot uitdrukking is gebracht, gevallen denkbaar waarin de bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, doch de van de zijde van verzoeker aangedragen consequenties van uitvoering van de aangevallen uitspraak zijn niet aan te merken als een zwaarwegend belang als hiervoor bedoeld. Niet immers kan worden ingezien dat van het in opdracht van de rechtbank nemen van een nieuw besluit in dit concrete geval precedentwerking kan uitgaan. Voorts is niet gesteld of aannemelijk (gemaakt) dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoeker onoverkomelijke (financiƫle) problemen of onverantwoorde risico's in de situatie dat hij zich, na een voor hem gunstige uitspraak in de bodemprocedure in hoger beroep, gerechtigd en genoodzaakt ziet tot terugvordering van alsdan ten onrechte betaalde schadevergoeding. De President is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kennelijk ongegrond is, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Op grond van het bovenstaande, en omdat van voor vergoeding krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten geen sprake is, wordt beslist als volgt: III. BESLISSING De President van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als president, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 1998. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.H. Schippers.