Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8551

Datum uitspraak2000-11-28
Datum gepubliceerd2000-11-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00825/99 J
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 00825/99 Mr Machielse Zitting: 3 oktober 2000 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij vonnis van 2 oktober 1998 is verzoeker door de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle vrijgesproken van het onder 1. en 3. tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" tot een geldboete van ƒ 100,-, subsidiair 2 dagen jeugddetentie. 2. Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. 3. Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het feit dat op verzoeker het jeugdstrafrecht en de daarmee sporende rechtsmiddelenregeling ingevolge art. 56 RO van toepassing is. Aan verzoeker is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd onder 1. - kort gezegd - dat hij op 29 september 1997 te [woonplaats] als bestuurder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [aa-00-bb], op de [straat], heeft gereden met een valse kentekenplaat. Onder 2. is aan verzoeker tenlastegelegd en bewezenverklaard - in essentie samengevat - dat hij op 29 september 1997 te [woonplaats] als bestuurder heeft gereden zonder dat aan hem een rijbewijs was afgegeven. Aan verzoeker is bij inleidende dagvaarding tot slot tenlastegelegd onder 3. - kort gezegd - dat hij op 29 september 1997 te [woonplaats] als bestuurder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [aa-00-bb], heeft gereden zonder geldige WAM-verzekering. Uit de zich bij de stukken bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat deze drie feiten tegelijkertijd, dus op dezelfde plaats en tijd, en met betrekking tot hetzelfde motorvoertuig, zijn geconstateerd door de desbetreffende verbalisanten. 4. In art. 56, eerste lid (oud), Wet RO is in het eerste lid onder a. bepaald dat de rechtbanken in eerste aanleg vonnissen over alle misdrijven, waarvan de kennisneming niet aan een nadere rechter is opgedragen. Art. 56, derde lid, (oud) Wet RO houdt in dat de rechtbanken in eerste aanleg vonnissen over overtredingen, begaan door personen, die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, "indien het feit samenhangt met een misdrijf of overtreding waarvoor de minderjarigen, ingevolge het eerste lid, voor de rechtbank worden vervolgd. In art. 56, vijfde lid (oud) RO is nog neergelegd dat de in het eerste en het derde lid bedoelde vonnissen aan hoger beroep zijn onderworpen, "met uitzondering van die, welke ter zake van overtredingen zijn gewezen ten aanzien van een persoon, die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen de leeftijd van achttien jaren had bereikt". Ik wijs er overigens op dat op grond van het huidige art. 488 Sv het evengenoemde criterium is verschoven. Nu luidt dit of de verdachte ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Art. 56 Wet RO is tot op heden nog niet hieraan aangepast.(1) In casu is dit onderscheid evenwel niet relevant, nu verzoeker - geboren op 13 december 1980 - op beide momenten nog jonger dan achttien was; de inleidende dagvaarding is aan hem op 11 september 1998 in persoon uitgereikt. 5. De vraag, of te dezen met de bewezenverklaarde overtreding onder 2. sprake is van een feit dat "samenhangt" met het misdrijf onder 1. waarvoor de minderjarige, ingevolge het eerste lid, voor de rechtbank is vervolgd, beantwoord ik bevestigend. Het gaat hier immers (over)duidelijk om één feitencomplex. Voor een meer rechtskundige benadering van het begrip "samenhangen" in evenbedoelde context bestaan geen aanwijsbare gronden. Het gaat er hierbij veeleer om, om een concentratie van rechtsmacht te bewerkstelligen bij een - gespecialiseerde - kinderrechter(2). Ik ben het dan ook eens met Verpalen die stelt dat "van alle veroordelende vonnissen van de kinderrechter en de meervoudige kamer" de "jeugdige in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof (art. 56, vijfde lid, RO)".(3) Ook de Hullu wijst mijns inziens hierop, terwijl hij de ratio hiervan ontleent aan de rechtsgeschiedenis. Ik citeer: "Waar de geheele toekomst van het kind op het spel kan staan, zou het te ver gaan, zich met eene enkele instantie tevreden te stellen".(4) Met "eene enkele instantie" wordt vanzelfsprekend bedoeld één enkele feitelijke instantie. 6. In casu is blijkens de akte rechtsmiddel "beroep" ingesteld tegen het hiervoor onder 1 vermelde vonnis. Nu dit voor tweeërlei uitleg vatbaar is, en niet als beroep in cassatie maar hoger beroep moet worden verstaan, geef ik Uw Raad in overweging de zaak zekerheidshalve te converteren in hoger beroep.(5) 7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep in cassatie zal verstaan als hoger beroep, en de stukken, ter verdere afdoening van de zaak, zal doen toezenden aan de griffier van het gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 T&C, 3e, aant. 4 op art. 56 Wet RO. 2 Zie de noot van Enschede bij HR NJ 1970, 102. Zie voorts J.A. de Jong, Kantonrechter of kinderrechter?, NJB (30) 1955, p. 994-998. 3 Melai, aant. 3 op art. 501. 4 De Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, diss. p. 396, en noot 27. 5 Ik wijs er hiervoor tevens op dat in casu de zaak, namens de advocaat-generaal, door een juridisch medewerker is "verstaan als beroep in cassatie".


Uitspraak

28 november 2000 Strafkamer nr. 00825/99 J Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 oktober 1998 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Kinderrechter heeft - voorzover in cassatie van belang - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot geldboete van éénhonderd gulden, subsidiair twee dagen jeugddetentie. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep in cassatie zal verstaan als hoger beroep en de stukken zal doen toezenden aan de griffier van het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep zal worden berecht en afgedaan. 3. Ambtshalve beoordeling van het ingestelde beroep 3.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat hij zich op of omstreeks 29 september 1997 in de gemeente [woonplaats] als bestuurder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [aa-00-bb], - zakelijk weergegeven - heeft schuldig gemaakt aan (1) een der misdrijven van art. 41 WVW 1994, (2) de overtreding van art. 107, eerste lid, WVW 1994, en (3) de overtreding van art. 30, tweede lid, WAM. 3.2. De Kinderrechter heeft de verdachte bij op tegenspraak gewezen vonnis vrijgesproken van het onder 1. en 3. tenlastegelegde en hem ter zake van de onder 2. tenlastegelegde overtreding veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straf. 3.3. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte op 2 oktober 1998 "beroep" doen instellen tegen de bij dit vonnis gegeven beslissingen ter zake van het onder 2. tenlastegelegde. Met het oog op de behandeling van dit beroep zijn de stukken van het geding toegezonden aan de griffier van de Hoge Raad. 3.4. Tussen het onder 1. tenlastegelegde misdrijf en de onder 2. en 3. tenlastegelegde overtredingen bestaat samenhang in de zin van art. 56, derde lid, (oud) RO. In aanmerking genomen dat de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, staat ingevolge het bepaalde in het te dezen toepasselijke art. 56, vijfde lid (oud), RO voor de verdachte hoger beroep open tegen het vonnis van de Kinderrechter. 3.5. Aangezien een verdachte die tegen een vonnis een rechtsmiddel instelt, in het algemeen geacht moet worden het volgens de wet daartegen openstaande rechtsmiddel te hebben willen aanwenden, leidt het vorenstaande ertoe dat de zaak voor wat betreft de onder 2. tenlastegelegde overtreding in hoger beroep zal dienen te worden behandeld door het Gerechtshof te Arnhem, tenzij dit rechtsmiddel vóór die behandeling zou worden ingetrokken. Derhalve moeten de stukken van het geding worden gezonden aan de Griffier van dat Gerechtshof ter behandeling en afdoening als voormeld. 4. Beslissing De Hoge Raad bepaalt dat de stukken van het geding zullen worden gezonden aan de Griffier van het Gerechtshof te Arnhem ter behandeling en afdoening van het hoger beroep tegen de beslissingen van de Kinderrechter ter zake van het aan de verdachte onder 2. tenlastegelegde. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 november 2000.