Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8552

Datum uitspraak1999-04-23
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1424 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1424 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A, appellant, wettelijk vertegenwoordigd door B, beiden wonende te C, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tiel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 3 februari 1997 heeft gedaagde gedeeltelijk afwijzend beschikt op de namens appellant door zijn wettelijk vertegenwoordiger ingediende aanvraag, ertoe strekkende om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Tiel (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de kosten van een te zijnen behoeve beoogde woningaanpassingen. Gedaagde heeft het namens appellant ingediende bezwaar tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 2 juni 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 8 januari 1998 (de aangevallen uitspraak) het tegen het bestreden besluit aangetekende beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is mr S. Kolstee, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, namens appellant, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Hij heeft daarbij gevorderd om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant lijdt dan wel zal gaan lijden ten gevolge van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Op 6 augustus 1998 is zijdens gedaagde een verweerschrift ingediend. Onder dagtekening 24 en 26 februari 1999 zijn van de kant van appellant nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 maart 1999, waar namens appellant zijn verschenen A.G.M. van IJzendoorn en mr S.Kolstee, beiden voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.A.A. van Buuren, werkzaam bij de gemeente Tiel. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1993, is een meervoudig gehandicapt kind. Hij is mentaal geretardeerd, autistisch en heeft (in verband met die handicaps) een ongecontroleerde motoriek. In zijn hoedanigheid van appellants wettelijk vertegenwoordiger heeft diens vader voor hem in het kader van de WVG en de Verordening een aantal voorzieningen op het gebied van vervoer en wonen aangevraagd. De gevraagde vervoersvoorzieningen zijn aan hem toegekend. Met het oog op de beheersing van appellants vaak ongecontroleerde gedrag en ter bevordering van zijn veiligheid is voorts verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van vervanging van de schuifpui aan de achterzijde van de woonkamer, aanpassing van de trap en nieuwe deursluitingen op de bovenverdieping. De adviserend arts van het Indicatieinstituut van de GGD Rivierenland, C. van 't Spijker, heeft blijkens zijn rapport van 10 januari 1997 het ontbreken van veiligheidsbesef en situationeel (probleem)gedrag bij appellant geconstateerd. In verband daarmee heeft hij geadviseerd tot toekenning van de gevraagde deursluitingen en trapaanpassing. Wat betreft de achterpui was hij van mening dat de toenmalige conditie van appellant een medische indicatie vormde voor vervanging van de bestaande glazen pui door een gemetselde of houten pui, maar heeft hij voorgesteld om een paar maanden af te wachten of door een betere instelling van appellants medicatie die aanpassing overbodig zou blijken. Op basis van genoemd GGD-advies en van een ambtelijk rapport heeft gedaagde bij het besluit in primo van 3 februari 1997 positief beslist omtrent de trapaanpassing, doch geweigerd om de extra sloten en de vervanging van de schuifpui te vergoeden, daar deze volgens gedaagde niet beschouwd kunnen worden als voorzieningen die ergonomische beperkingen wegnemen of verminderen. Gedaagde was voorts van mening dat die voorzieningen de veiligheid in de woning betreffen, wat niet als verantwoordelijkheid van de gemeentelijke overheid in het kader van de WVG zou zijn aan te merken. Naar aanleiding van het namens appellant ingediende bezwaar, waarbij onder meer is aangegeven dat de medicatie van appellant volledig is ingesteld en geen verbetering van zijn toestand is te verwachten, is voornoemde arts van de GGD opnieuw om advies gevraagd. Deze heeft op 2 mei 1997 zijn visie herhaald dat de gevraagde deursloten een noodzakelijke veiligheidsvoorziening vormen en dat, ervan uitgaande dat in de in januari 1997 geconstateerde situatie geen verbetering is gekomen, uit veiligheidsoverwegingen de schuifpui dient te worden vervangen. Gedaagde is vervolgens bij het bestreden besluit gebleven bij het in het besluit in primo ingenomen standpunt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich verenigd met de door gedaagde gehanteerde weigeringsgrond. Zij heeft daartoe overwogen dat weliswaar tussen partijen niet in geschil is dat de in geding zijnde aanpassingen aan de woning noodzakelijk zijn omdat zonder die voorzieningen voor appellant gevaar voor het oplopen van lichamelijk letsel ontstaat, maar dat uit het advies van de GGD-arts niet is op te maken dat het gedrag van appellant zou moeten worden aangemerkt als een beperking van zijn fysieke mogelijkheden met betrekking tot de bereikbaarheid, toegankelijkheid of gebruik van de woning. De rechtbank is daarom - met gedaagde - van oordeel dat de onderwerpelijke voorzieningen niet gericht zijn op het opheffen van een ergonomische beperking met betrekking tot het normale elementaire gebruik van (gedeelten van) de woning. Zijdens appellant is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat de woning zonder de gevraagde voorzieningen niet bruikbaar is wegens de als gevolg van appellants psychische handicaps aanwezige fysieke beperkingen, welke een onveilige situatie met zich meebrengen en dat de gevraagde voorzieningen leiden tot opheffing van beperkingen op het gebied van het elementaire gebruik van de woning. Ook is zijnerzijds een en andermaal gewezen op de inconsistente opstelling van gedaagde, nu de trapaanpassing, welke evenzeer gericht was op de veiligheid in de woning, wel is vergoed. Namens appellant is voorts nog een beroep gedaan op enkele rechterlijke uitspraken en op de "Verklaring over de rechten van autistische personen" welke op 9 mei 1996 door het Europese parlement is aangenomen. De Raad overweegt als volgt. De in artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder c, van de WVG ten aanzien van ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard (woningaanpassingen), bij wijze van inperking van de algemene definitie van woonvoorzieningen, neergelegde voorwaarde dat een dergelijke ingreep dient te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, is in die wet niet nader uitgewerkt. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de WVG komt evenwel duidelijk naar voren dat de wetgever niet beoogd heeft om het terrein van de uit (opeenvolgende versies van) de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) naar de WVG overgehevelde woonvoorzieningen te verruimen, hetgeen wat betreft woningaanpassingen nog is onderstreept door het in de WVG opnemen van het uit de RGSHG stammende criterium ergonomische beperkingen. De Raad leidt daaruit af dat de wetgever aldus heeft willen vastleggen dat de reikwijdte van woningaanpassingen onder de WVG dezelfde is gebleven als onder de daaraan onmiddellijk voorafgaande RGSHG 1992. In laatstgenoemde regeling was een, in vergelijking met de RGSHG 1989 zoals deze tot 8 juni 1991 luidde, aangescherpte definitie van ergonomische belemmeringen opgenomen, waarin met name het element "rechtstreeks ondervonden als gevolg van lichamelijk functionele beperkingen van belanghebbende" aan de omschrijving van dat begrip was toegevoegd. Blijkens de in de Staatscourant van 30 juli 1992 -betrekkelijk kort voor de parlementaire behandeling van de WVG- gepubliceerde uitgebreide toelichting betreffende de werkingssfeer van de regeling acht de besluitgever het begrip ergonomische belemmeringen betrekking te hebben op de normale, elementaire woonfuncties, zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Als voorbeeld van een buiten het bereik van de regeling vallende woningaanpassing is in die toelichting uitdrukkelijk genoemd de, uit speciale oppasoverwegingen wenselijke, zogeheten uitraaskamer voor geestelijk gehandicapte kinderen. De vorenomschreven wetshistorische gegevens leiden de Raad tot het oordeel dat het in artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder c, van de WVG ten aanzien van woningaanpassingen neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus moet worden uitgelegd dat (ook) in het kader van de WVG voor het vergoeden van dergelijke aanpassingen het vereiste geldt dat er zich bij een gehandicapte een -hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke handicap voortvloeiende- belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. In zijn uitspraak van 26 maart 1999 (registratienummer 98/2122 WVG) heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat het zojuist omschreven vereiste eraan in de weg staat om op basis van de WVG de kosten te vergoeden van een aanbouw aan een woning waarmee wordt beoogd een uitraaskamer als zoëven bedoeld te creëren. De Raad is evenwel tevens van opvatting dat niet is uitgesloten dat ten aanzien van voorzieningen als voor appellant gevraagd voldaan wordt aan de vorenomschreven elementen van het wettelijke criterium ergonomische beperkingen. Als lichamelijke functionele beperking kan namelijk mede worden beschouwd gedrag dat als fysieke uitingsvorm van een geestelijke handicap een verhoogde kans oplevert op het, bij het (normale) gebruik van de woning, ontstaan van schade aan de lichamelijke gezondheid. Voorts is de Raad van oordeel dat ten aanzien van een kind tot de elementaire woonfuncties moet worden gerekend dat het zonder gevaar voor eigen gezondheid in de woonruimte kan spelen. De Raad wijst er in dit verband wel op dat, om ten aanzien van vormen van gestoord gedrag als zojuist bedoeld krachtens de WVG een woningaanpassing te kunnen bekostigen, aangetoond danwel anderszins aannemelijk moet zijn dat het daaruit voortvloeiende risico van fysiek letsel niet kan worden beheerst door in redelijkheid te vergen oppas- of andere maatregelen. Gelet met name op de - in hoger beroep niet bestreden - vaststelling van de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat de in geding zijnde voorzieningen noodzakelijk zijn voor de veiligheid van appellant in de woning, houdt de Raad het ervoor dat er in het onderhavige geval bij appellant sprake is van ergonomische beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder c, van de WVG zoals die bepaling door de Raad wordt verstaan. De Raad komt op basis van het vorenoverwogene tot de gevolgtrekking dat de bij het bestreden besluit gehanteerde weigeringsgrond berust op een onjuiste opvatting omtrent de reikwijdte van artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder c, van de WVG en dat die bepaling niet aan honorering van appellants aanvraag in de weg kan staan. Het bestreden besluit komt dan ook wegens strijd met genoemd onderdeel van de WVG voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. De aangevallen uitspraak kan derhalve evenmin in stand worden gelaten. Ten aanzien van appellants verzoek om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de ten gevolge van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit geleden schade merkt de Raad allereerst op dat uit het hiervoor overwogene blijkt dat gedaagde een nader besluit moet nemen, waarvan de precieze inhoud nog niet vaststaat. Mede in aanmerking genomen dat de aard en omvang van de mogelijke schade zijdens appellant niet nader is toegelicht, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over schadevergoeding uit te spreken. Wel wijst de Raad erop dat gedaagde bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht zal moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in eerste aanleg en hetzelfde bedrag in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn namens appellant niet gevorderd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagdes gemeente dient te worden vergoed. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep eveneens tot een bedrag van f 1.420,--, te betalen door de gemeente Tiel aan appellant; Bepaalt dat de gemeente Tiel aan appellant het gestorte recht van in totaal f 215,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) S.A.M. Schoenmaker- Zehenpfenning.