
Jurisprudentie
AA8554
Datum uitspraak1999-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1928 WVG
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1928 WVG
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/1928 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden onder dagtekening 14 januari 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is door G. Tot bij brief van 11 juni 1998, aangevuld bij brief van 25 mei 1999 (met bijlage), van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van Fleeren en drs W.J.M. Peters, respectievelijk werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Gedaagde is, met kenisgeving, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerig overzicht van de feiten en de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen.
Appellant heeft bij het bestreden besluit op bezwaar van 6 juni 1996 zijn besluit van 8 maart 1996 gehandhaafd waarbij per 1 april 1996 de financiële tegemoetkoming van gedaagde in zijn vervoerskosten is beëindigd en hem aansluitend het recht op deelname is toegekend aan het in de gemeente Ooststellingwerf fungerende collectief vervoer.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat laatstgenoemde voorziening niet als een adequate voorziening als bedoeld in artikel 3 van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) kan worden aangemerkt, omdat deze niet op adequate wijze voorziet in verplaatsingen van gedaagde over afstanden buitenshuis over enkele honderden meters. De rechtbank heeft in verband hiermee het bestreden besluit op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 4:16 van de Awb (zoals deze bepaling tot 1 januari 1998 heeft geluid) vernietigd.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij in zijn algemeenheid het standpunt van de rechtbank onderschrijft dat een persoon als gedaagde die niet kan (snor)fietsen en niet verder kan lopen dan honderd meter ook voor korte verplaatsingen een voorziening nodig heeft. In het geval van gedaagde, zo voert appellant aan, is het treffen van een voorziening voor die verplaatsingen niet noodzakelijk. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat uit de geïnventariseerde vervoersbehoefte van gedaagde blijkt dat hij die verplaatsingen niet maakt of wil maken. Daarnaast heeft appellant doen aanvoeren dat ervan mag worden uitgegaan dat diegenen, waaronder gedaagde, die toch al de beschikking hebben over een eigen auto, daarvan voor het maken van verplaatsingen over enige honderden meters gebruik (kunnen) maken en er deswege geen noodzaak bestaat voor een afzonderlijk te treffen voorziening.
Gedaagde heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat collectief vervoer voor hem geen oplossing is, bestreden dat met het bezit van zijn auto rekening mag worden gehouden en aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
De Raad overweegt als volgt.
Gegeven het in de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Ooststellingwerf (de Verordening) neergelegde primaat van het collectief vervoer en de omstandigheid dat bij gedaagde van een relevant (medisch) beletsel om van de deeltaxi gebruik te maken, niet is gebleken, is de Raad van oordeel dat appellant gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden voor deze vervoersvoorziening in aanmerking heeft gebracht. In dit verband wijst de Raad erop dat, naar de Raad reeds meermalen heeft overwogen, ingevolge de WVG aan de gemeentelijke regelgever bewust (beleids)vrijheid is gelaten om binnen het kader van die wet naar eigen inzicht gestalte te geven aan een stelsel van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelname aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende gehandicapten. Dat kan, zoals in casu, leiden tot een vermindering van eerder aanwezige mogelijkheden tot vervoer per eigen auto. De omstandigheid dat de gehandicapte, zoals in casu gedaagde, beschikt over een eigen auto staat derhalve aan de toekenning van collectief vervoer bij wijze van adequate vervoersvoorziening in beginsel niet in de weg.
Hoe begrijpelijk gedaagdes verknochtheid aan zijn voormalige financiële tegemoetkoming en het daardoor voor hem mogelijk gemaakte vervoer per eigen auto op zich ook moge zijn, binnen het kader van de onderhavige regelgeving kan die voorkeur niet doorslaggevend worden geacht.
In aansluiting hierop merkt de Raad nog op dat een vervoersvoorziening krachtens die wet in beginsel niet verder hoeft te strekken dan het bieden van een zodanige tegemoetkoming dat binnen het naaste leefmilieu in aanvaardbare mate kan worden deelgenomen aan het leven van alledag.
Het hiervoor overwogene laat onverlet dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat in het onderhavige geval voormelde beperkingen van gedaagde in zijn mobiliteit, te weten niet kunnen (snor)fietsen en een uiterst beperkt loopvermogen van maximaal circa honderd meter, met zich brengen dat hij in beginsel, naast het gebruik van het collectief vervoer, in aanmerking dient te komen voor een aanvullende vervoersvoorziening voor verplaatsingen over enkele honderden meters. Bij dergelijke medische beperkingen zal niet licht sprake zijn van een situatie dat enigerlei vorm van vervoersvoorziening die daarin voorziet, achterwege kan blijven. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de, tot extra kosten leidende, vervoersbehoefte van een dergelijk gehandicapte voor deze korte verplaatsingen mag worden verondersteld.
Het betoog van appellant dat gedaagde niet voor een vervoersvoorziening voor de korte afstand in aanmerking kan worden gebracht, omdat hij die, gelet op de inventarisatie van zijn vervoersbehoefte, niet nodig heeft, ziet de Raad bij het licht van het hiervoor overwogene reeds hierom geen doel treffen, nu in het kader van die inventarisatie daarnaar geen, althans geen gericht, onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook overigens ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens geen aanleiding voor de veronderstelling dat een uitzondering op voormeld uitgangspunt moet worden aanvaard.
Naar hiervoor al is overwogen behoeft appellant enerzijds gelet op het in de Verordening verankerde primaat van het collectief vervoer bij het treffen van een vervoersvoorziening geen rekening te houden met de aanwezigheid van de eigen auto van de gehandicapte in die zin dat alsdan in plaats van het recht op deelname aan het collectief vervoer een financiële tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het vervoer met die auto moet worden gegeven. Anderzijds kan appellant evenmin het bezit van die auto ten nadele van een in zijn mobiliteit uiterst beperkte gehandicapte die ook reeds belemmeringen ondervindt bij verplaatsingen over enkele honderden meters, als reden gebruiken om geen voorziening daarvoor te treffen. Anders dan appellant kennelijk meent zijn aan het gebruik van een auto over deze afstanden, in tegenstelling tot een fiets, voor een zodanige gehandicapte relevante meerkosten verbonden, waarbij naast de variabele kosten van onderhoud en brandstof gedacht moet worden aan vaste kosten van afschrijving, wegenbelasting en verzekering.
De enkele omstandigheid dat de gehandicapte met een
uiterst beperkte mobiliteit als hier aan de orde over een auto beschikt ontheft appellant derhalve niet van zijn plicht om uit hoofde van de WVG en de Verordening ook voor de verplaatsingen over enkele honderden meters een adequate vervoersvoorziening te treffen. Verstrekking van zo'n voorziening kan geschieden hetzij in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van die auto, hetzij in de vorm van een andere adequaat te achten vervoersvoorziening als een electrische rolstoel, een scootmobiel of een speciale vorm van collectief vervoer voor juist deze verplaatsingen zoals die bij de gemeente van appellant inmiddels is gecreëerd. De vraag welke voorziening alsdan moet worden verstrekt is mede afhankelijk van hetgeen daaromtrent in de Verordening is bepaald en de omstandigheden van het individuele geval.
In het onderhavige geval waarin een voorziening voor verplaatsingen over enige honderden meters met terugwerkende kracht moet worden toegekend, ligt het in de rede een financiële tegemoetkoming aan gedaagde terzake te verstrekken tot het tijdstip dat hij in aanmerking wordt gebracht voor een andere voorziening voor verplaatsingen over deze afstanden.
De aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit is vernietigd komt voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gedaagde heeft verzocht appellant te veroordelen in de schade aan de kant van gedaagde ex artikel 8:73 van de Awb. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal appellant indien hij een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Op grond van deze bepaling te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.