Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8556

Datum uitspraak1999-03-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2122 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2122 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zwolle, appellant, en A., wettelijk vertegenwoordigd door B., beiden wonende te C. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 28 februari 1996 heeft appellant mededeling gedaan van het besluit tot afwijzing van de namens A., geboren in 1988 (verder te noemen A.) ingediende aanvraag, ertoe strekkende om haar ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Zwolle 1996 (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de kosten van de door haar ouders ten behoeve van haar beoogde aanpassing van hun woning. Appellant heeft de bezwaren van gedaagde tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 16 december 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 26 januari 1998 (de aangevallen uitspraak) het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Van die uitspraak is appellant, op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Op 15 september 1998 heeft A.'s vader, B., een verweerschrift, met bijlagen, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en waar namens A. zijn verschenen haar vader, voornoemd, en haar moeder D. II. MOTIVERING Ten aanzien van de voor dit geding van belang zijnde feiten en de door partijen in eerste aanleg ingenomen standpunten verwijst de Raad allereerst naar de beschrijving daarvan in de rubrieken 3 en 4 van de aangevallen uitspraak. Gelet op de inhoud van de gedingstukken neemt ook de Raad die beschrijving als uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming. In aanvulling daarop wordt nog het volgende vermeld. A.'s ouders hebben appellant verzocht om in verband met haar handicap (een aan autisme verwante contactstoornis) een vergoeding toe te kennen van de kosten van het maken van een aanbouw aan hun woning om daarin een aparte ruimte voor haar te creëren. Een dergelijke ruimte wordt ook wel aangeduid als een uitraaskamer, welke benaming A.'s ouders overigens niet wensen te gebruiken. Bij het bestreden besluit heeft appellant volhard in het, mede op een advies van een arts van de GGD Regio IJssel Vecht berustende, standpunt dat er bij A. geen sprake is van ergonomische belemmeringen, maar van gedragsmatige problemen welke de nagestreefde woningaanpassing wenselijk maken. Appellant heeft daarbij aangegeven als toekenningsvoorwaarde de uit de voormalige Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) stammende omschrijving van het begrip ergonomische belemmeringen te hanteren, luidende: "bouwkundige of woontechnische belemmering, die aantoonbaar in de weg staat aan het normale gebruik van de woonruimte, welke belemmering rechtstreeks ondervonden wordt als gevolg van lichamelijke functionele beperkingen van de belanghebbende, een en ander voor zover de belemmering niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen". De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat uit artikel 1, aanhef en onder c, van de WVG voortvloeit dat een krachtens die wet te bekostigen woningaanpassing dient te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, welk uitgangspunt ook in artikel 1.1, aanhef en onder d, van de Verordening is vastgelegd. De rechtbank kon evenwel niet inzien waarom het toepassingsgebied van de WVG wat betreft woonvoorzieningen beperkt zou dienen te blijven tot belemmeringen die rechtstreeks ondervonden worden als gevolg van lichamelijk functionele beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft de desbetreffende bepaling van de WVG een zelfstandige en ruimere uitleg dan appellant daaraan heeft gegeven, onafhankelijk van de in de RGSHG opgenomen omschrijving. Derhalve acht de rechtbank het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd, zodat het wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het aan het bestreden besluit voorafgegane medisch onderzoek zoveel gebreken vertoont dat ook wegens schending van artikel 3:2 van de Awb dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt. In hoger beroep is appellant opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank welke tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid. Appellant heeft daarbij, onder verwijzing naar een aantal passages uit de parlementaire behandeling van de WVG, met name betoogd dat het bij de invoering van die wet niet de bedoeling is geweest om het terrein van de woonvoorzieningen uit te breiden ten opzichte van de RGSHG, waaruit de uitraaskamer enige jaren eerder nadrukkelijk was verwijderd. Voorts is appellant van opvatting dat, indien door middel van beperkt medisch onderzoek duidelijk is vastgesteld dat er geen ergonomische belemmeringen bestaan, uitgebreider medisch onderzoek naar andere aspecten achterwege gelaten mag worden. De ouders van A. kunnen zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en hebben op uitvoerige wijze hun visie naar voren gebracht, waarbij zij in het bijzonder hebben benadrukt dat een aparte ruimte niet alleen voor A.'s functioneren, maar ook voor dat van de andere kinderen in het gezin van wezenlijk belang is. De Raad overweegt als volgt. De in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG ten aanzien van ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard (woningaanpassingen), bij wijze van inperking van de algemene definitie van woonvoorzieningen, neergelegde voorwaarde dat een dergelijke ingreep dient te zijn gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen, is in die wet niet nader uitgewerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WVG komt evenwel duidelijk naar voren dat de wetgever niet beoogd heeft om het terrein van de uit de RGSHG naar de WVG overgehevelde woonvoorzieningen te verruimen, hetgeen wat betreft woningaanpassingen nog is onderstreept door het in de WVG overnemen van het criterium ergonomische beperkingen. De Raad leidt daaruit dan ook af dat de wetgever aldus heeft willen vastleggen dat de reikwijdte van woningaanpassingen onder de WVG dezelfde is gebleven als onder de daaraan voorafgaande RGSHG 1992. In laatstgenoemde regeling was een, in vergelijking met de RGSHG 1989 zoals deze tot 8 juni 1991 luidde, aangescherpte definitie van ergonomische belemmeringen opgenomen, waarin met name het element "rechtstreeks ondervonden als gevolg van lichamelijk functionele beperkingen van belanghebbende" aan de omschrijving van dat begrip was toegevoegd. Blijkens de in de Staatscourant van 30 juli 1992 - betrekkelijk kort voor de parlementaire behandeling van de WVG - gepubliceerde uitgebreide toelichting betreffende de werkingssfeer van de regeling acht de besluitgever het begrip ergonomische belemmeringen betrekking te hebben op de normale, elementaire woonfuncties, zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Als voorbeeld van een buiten het bereik van de regeling vallende woningaanpassing is in die toelichting expliciet de uitraaskamer voor geestelijk gehandicapte kinderen genoemd. De Raad is dan ook van oordeel dat het in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG ten aanzien van woningaanpassingen neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus moet worden uitgelegd dat (ook) in het kader van de WVG voor het vergoeden van dergelijke aanpassingen het vereiste geldt dat er zich bij een gehandicapte een - hetzij uit een lichamelijke, hetzij uit een geestelijke handicap voortvloeiende - belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. Mede gelet op voornoemde vermelding van de uitraaskamer in de toelichting bij de RGSHG 1992, komt de Raad tot de conclusie dat het zojuist omschreven vereiste eraan in de weg staat om op basis van de WVG de kosten te vergoeden van een aanbouw als in casu ten behoeve van A. wordt beoogd. Op grond van het vorenoverwogene oordeelt de Raad, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat niet staande gehouden kan worden dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Het aan het bestreden besluit voorafgegane medisch onderzoek acht de Raad voorts zowel qua wijze van totstandkoming - naast eigen onderzoek van de GGD-arts is onder meer informatie ingewonnen bij de RIAGG en bij A.'s kinderarts - als qua redengeving een toereikende grondslag voor de conclusie dat er bij haar geen ergonomische belemmeringen zijn aan te wijzen als voor toekenning van de gevraagde voorziening vereist. Het voorgaande leidt er tevens toe dat de Raad zich niet kan verenigen met de overwegingen van de aangevallen uitspraak, die tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid. Ook in hetgeen door de ouders van A. is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om het bestreden besluit aan te tasten. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand worden gelaten en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad hecht eraan te benadrukken dat het zojuist verwoorde oordeel geenszins inhoudt dat de Raad de ernst van A.'s problematiek en de weerslag daarvan op haar gezinsgenoten wenst te ontkennen of te bagatelliseren. De Raad heeft daarentegen grote waardering voor de inspanningen die haar ouders zich hebben getroost en nog getroosten om voor alle gezinsleden onder moeilijke omstandigheden een zo goed mogelijke leefsituatie in stand te houden. Dit kan echter niet afdoen aan het oordeel dat de in dit geding aan de orde zijnde wettelijke regels geen ruimte bieden om de voorliggende aanvraag te honoreren. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Uit het voorgaande vloeit de volgende beslissing voort. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke.