Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8560

Datum uitspraak1999-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3698 WVG en 98/3699 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/3698 WVG en 98/3699 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellante, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Culemborg, te Culemborg, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 16 december 1996 heeft gedaagde onder andere geweigerd om de door appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) aangevraagde woningaanpassing, bestaande uit het plaatsen van een traplift, toe te kennen. Gedaagde heeft het namens appellante ingediende bezwaarschrift van 7 januari 1997 tegen dat besluit, bij het bestreden besluit van 29 april 1997, ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 27 maart 1998 het namens appellante door J.J.M. van Lierop, werkzaam bij de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie te Eindhoven, tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld bezwaarschrift ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor zover het door de rechtbank wordt geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd. Vervolgens heeft gedaagde nog een schriftelijke reactie in het geding gebracht, waarop namens appellante is gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 september 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door J.J.M. van Lierop voornoemd als haar raadsman, en waar namens gedaagde zijn verschenen drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en J. Copal, werkzaam bij de gemeente Culemborg. II. MOTIVERING Naar ter zitting desgevraagd namens appellante is aangevoerd, richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen het gedeelte van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond is verklaard. Derhalve dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of gedaagde bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft geweigerd om aan appellante een traplift toe te kennen. De Raad overweegt allereerst dat het enkele feit dat zijdens gedaagde aanvankelijk mogelijk bij appellante de indruk is gewekt dat de traplift aan haar zou worden verstrekt, zoals namens appellante is aangevoerd en ter zitting van de Raad namens gedaagde is erkend en betreurd, er niet toe leidt dat gedaagde reeds om die reden is gehouden om aan appellante een traplift te verstrekken. Met betrekking tot voormelde vraag overweegt de Raad het volgende. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WVG, wordt onder een woonvoorziening verstaan "een voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt (..), met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen." Tussen partijen staat vast dat medisch gezien een traplift voor appellante noodzakelijk is om de eerste verdieping van haar woning te kunnen bereiken. Namens appellante is aangevoerd dat zij in verband met de beperkte beschikbare ruimte op de begane grond van haar woning voor verschillende activiteiten, waaronder het wassen en drogen van kleding, is aangewezen op het gebruik van de eerste verdieping van haar woning, waar ook de wasmachine en de wasdroger (moeten) staan. Door gedaagde is in het besluit van 16 december 1996 -kort weergegeven- vermeld dat de traplift ondanks voormelde medische noodzaak niet is toegekend omdat in de woning van appellante de slaapkamer en de badkamer zich op de begane grond bevinden en derhalve een normaal gebruik van de woning niet wordt belemmerd door het feit dat appellante de eerste verdieping niet kan bereiken. Met betrekking tot de ruimte waar de wasmachine staat is in hoger beroep namens gedaagde bovendien aangevoerd dat, mede gelet op de hoge kosten (van ruim tienduizend gulden) die zijn verbonden aan het verstrekken van een traplift, en de door gedaagde te maken afweging tussen kosten en baten, in redelijkheid kan worden gevergd dat de echtgenoot van appellante c.q. een huishoudelijke hulp de was doet. Zoals de Raad al in enkele uitspraken heeft overwogen moet het in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG neergelegde criterium ergonomische beperkingen aldus worden uitgelegd dat is vereist dat zich bij een gehandicapte een belemmering voordoet ten aanzien van (één van) de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staat met een lichamelijke functionele beperking. Naar het oordeel van de Raad kunnen onder omstandigheden tot de elementaire woonfuncties in beginsel ook worden gerekend essentiële huishoudelijke werkzaamheden, zoals het doen van de was. De Raad kan zich er -althans wanneer het gaat om het toegankelijk maken van ruimtes- dan ook niet mee verenigen dat gedaagde bij de beoordeling van aanspraken op woningaanpassingen in het kader van de WVG dergelijke activiteiten kennelijk als niet behorend tot het normale gebruik van de woning beschouwt en daarom geheel buiten beschouwing laat. In zoverre heeft gedaagde dan ook een te stringente maatstaf gehanteerd. De Raad is overigens met gedaagde van oordeel dat, voor zover de door een gehandicapte ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van zijn woonruimte bestaan uit het niet kunnen bereiken van de ruimte waar de wasmachine en/of de wasdroger staat, bij het zoeken naar de goedkoopst verantwoorde voorziening voor deze belemmering, onder meer rekening gehouden kan worden met de mate waarin van gezinsleden, huisgenoten of andere personen gevergd kan worden dat zij betrokkene helpen met het wassen en/of drogen van kleding. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen en mede gelet op de overige activiteiten die appellante op de bovenverdieping van de woning wenst te kunnen (blijven) ondernemen, houdt de Raad het er voor dat zich in casu een situatie voordoet, waarin uit de zorgplicht van het gemeentebestuur ingevolge de WVG voortvloeit dat -behoudens uiteraard goedkopere adequate oplossingen- belemmeringen ten aanzien van de toegankelijkheid van de bovenverdieping zoveel doenlijk worden opgeheven. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient zich nader te beraden en een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellante, één en ander met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1775,00 voor rechtsbijstand in eerste aanleg, op f 2130,00 voor rechtsbijstand in hoger beroep, op f 35,49 aan reiskosten in eerste aanleg en op f 16,99 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal f 3957,48. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 29 april 1997 ongegrond is verklaard; Verklaart voormeld beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van f 1810,49 en in hoger beroep tot een bedrag van f 2146,99; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van in totaal f 215,00 vergoedt; Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter, mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke.