Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8563

Datum uitspraak2000-11-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01745/99
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01745/99 Mr Machielse Zitting: 10 oktober 2000 Conclusie inzake: [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij vonnis van 2 april 1998 is verzoeker door de arrondissementsrechtbank te Zwolle vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. 2. Beroep in cassatie is (uitsluitend) ingesteld door de officier van justitie. 3. Ambtshalve stel ik het volgende aan de orde. Bij de stukken van het geding bevinden zich een akte van cassatie en een schriftuur van de officier van justitie, houdende één middel van cassatie. Blijkens die akte heeft de officier van justitie op 16 april 1998 verklaard beroep in cassatie in te stellen. Bedoelde schriftuur, gedateerd 9 juli 1998, is blijkens het daarop aangebrachte stempel op 10 juli 1998 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Bij de stukken bevindt zich geen andere (kopie van een) schriftuur. De stukken van het geding zijn blijkens het daarop geplaatste stempel op 26 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De vraag rijst derhalve - mede met het oog op de nieuwe strafvorderlijke bepalingen betreffende het beroep in cassatie en het toepasselijke overgangsrecht op dat punt (Stb. 1998, 591) - of de officier van justitie in zijn beroep kan worden ontvangen. Ik ben op grond van het volgende van oordeel dat zulks niet het geval is. 3.1. De te dezen relevante wettelijke bepalingen houden het volgende in: (i) Art. 433, eerste lid, (oud) Sv luidde als volgt: Het openbaar ministerie is, op straffe van niet-ontvankelijkheid, verplicht, binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, op de griffie van zijn gerecht eene schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. (ii) In art. 437, eerste lid, (Stb. 1998, 591; datum inwerkingtreding 1 juni 1999) Sv - weergegeven in het kader van artikel I, onderdeel A - is het volgende bepaald: Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, is het op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging aan het openbaar ministerie is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. (iii) De overgangsrechtelijke bepaling van onder meer art. 437 Sv is neergelegd in art. VII, inhoudende: Artikel I, onderdeel A, C en E, is behoudens de artikelen 438, 440 en 443 niet van toepassing op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van deze wet de stukken van het geding reeds bij de griffier van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Op deze zaken worden de voor het moment van inwerkingtreding geldende bepalingen toegepast. 3.2. Uit het hiervoor weergegeven overgangsrecht zou - toegespitst op de onderhavige zaak - kunnen worden opgemaakt dat op de onderhavige zaak, nu deze als gezegd op 26 november 1999, dus na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet op 1 juni 1999, ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen, het regiem van de nieuwe strafvorderlijke cassatieprocedurele bepalingen van toepassing zijn. Ik moet er evenwel op wijzen dat dit te dezen niet het geval is. Civielrechtelijk uitgedrukt: omdat sprake is van rechtsverwerking vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van Stb. 1998, 591.(1) Het recht op het beroep in cassatie dat het openbaar ministerie te dezen heeft verloren door de schriftuur - niet door omstandigheden gerechtvaardigd(2) - niet tijdig in te dienen, nog daargelaten dat dit in casu ook niet bij het juiste gerecht is gebeurd, kán nu eenmaal niet meer herrijzen. De termijnen waaraan het indienen van rechtsmiddelen is gebonden zijn van openbare orde. Ook het gegeven dat vanwege de griffie van de Hoge Raad in deze tengevolge van een kennelijke vergissing een aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv aan de officier van justitie is uitgegaan, kan hierin geen verandering brengen en doet een eenmaal afgelopen termijn niet herleven.(3) 3.3. Zou Uw Raad moeite hebben met de onderhavige civielrechtelijke benadering rond "rechtsverwerking" dan behoren wat omslachtiger benaderingen van de onderhavige kwestie eveneens tot de mogelijkheden. Er is immers ook veel voor te zeggen dat de hiervoor weergegeven overgangswetgeving, nu daarin abusievelijk geen afwijkende bepaling van de OM-cassatie is terug te vinden, op dat punt als een kennelijke misslag moet worden beschouwd.(4) Maar ook een redelijke wetsuitleg van de desbetreffende overgangsbepaling, waardoor deze - ten aanzien van cassatieberoep van het openbaar ministerie - uitsluitend nog betrekking heeft op ontvankelijke beroepen, behoort tot de mogelijkheden. 4. Deze conclusie strekt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Zie de conclusies van A-G Van Dorst vóór HR NJ 1998, 34 en 1998, 24, alsmede - in het bijzonder - diens conclusie vóór 1995, 176. 2 Vgl. HR NJ 1994, 693; 1993, 718 en 1985, 841. 3 Vgl. HR NJ 1995, 500; HR NJ 1997, 10; HR NJ 1999, 788. 4 Vgl. HR NJ 1998, 834; 1998, 779 en 1991, 613.


Uitspraak

28 november 2000 Strafkamer nr. 01745/99 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, Economische Kamer, van 2 april 1998 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van het Kantongerecht te Zwolle van 3 juli 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens cassatieberoep. Namens de verdachte heeft mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan den IJssel, het beroep tegengesproken. 3. Procesgang Het cassatieberoep is ingesteld op 16 april 1998. De schriftuur van de Officier van Justitie is op 10 juli 1998 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De stukken zijn op 26 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Bij op 16 maart 2000 verzonden brief heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de Officier van Justitie - op de voet van art. 435, eerste en derde lid, Sv - aangezegd dat de stukken bij de Hoge Raad waren ingekomen onder mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen dertig dagen na die datum een schriftuur houdende middelen van cassatie bij de Hoge Raad moet worden ingediend. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 4.1. Ingevolge art. 433, eerste lid, Sv, zoals die bepaling luidde ten tijde van het instellen van het cassatieberoep, was het openbaar ministerie op straffe van niet- ontvankelijkheid verplicht binnen een maand nadat het beroep in cassatie had ingesteld op de griffie van zijn gerecht een schriftuur in te dienen houdende zijn middelen van cassatie. Aangezien het beroep in cassatie door de Officier van Justitie is ingesteld op 16 april 1998 is - nu uit de stukken niet kan volgen dat de Officier van Justitie binnen genoemde termijn niet heeft kunnen beschikken over het bestreden vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting - naar uit het onder 3 overwogene volgt, aan dat voorschrift in deze zaak niet voldaan. 4.2. Bij de Wet van 1 oktober 1998 (Stb. 1998, 591) tot wijziging van (onder meer) het Wetboek van Strafvordering betreffende de bepalingen aangaande de procedure in cassatie, is voorzien in een nieuwe regeling met betrekking tot het indienen van cassatieschrifturen. Ingevolge art. 437, eerste lid, Sv, zoals dat artikellid na de inwerkingtreding van genoemde wet op 1 juni 1999 is komen te luiden, is het openbaar ministerie op straffe van niet-ontvanke-lijkheid verplicht binnen een maand nadat de in het eerste lid van art. 435 bedoelde aanzegging - dat is de aanzegging vanwege de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen - aan het openbaar ministerie is verzonden, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen. Het tweede lid van art. 437 Sv behelst een overeenkomstige bepaling voor het geval dat de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, zij het dat de termijn voor indiening van een schriftuur daar is bepaald op twee maanden. Ingevolge de in art. VII van die wet voorziene overgangsbepaling zijn onder meer genoemde artikelen 435 en 437 Sv niet van toepassing op zaken waarin op het moment van inwerkingtreding van die wet de stukken van het geding reeds bij de griffier van de Hoge Raad zijn binnengekomen en worden op die zaken de voor het moment van inwerkingtreding geldende bepalingen toegepast. 4.3. De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad ingekomen na de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van genoemde wet van 1 oktober 1998. Echter, niet kan worden aangenomen dat art. VII van die wet - welke overgangsbepaling op zichzelf geen onderscheid maakt tussen cassatieberoepen van het openbaar ministerie en die van verdachten - ook van toepassing is op een cassatieberoep van het openbaar ministerie in een geval als het onderhavige, waarin de op het moment van het instellen van het cassatieberoep geldende termijn voor het voorstellen van cassatiemiddelen reeds was verstreken ten tijde van het inkomen van de stukken van het geding bij de Hoge Raad. Voor die opvatting, die tot gevolg zou hebben dat na die binnenkomst van de stukken en de aanzegging daarvan aan het openbaar ministerie voor hem een nieuwe termijn voor het indienen van cassatiemiddelen zou gaan lopen, bevat de wetsgeschiedenis ook geen enkel aanknopingspunt. 4.4. Het voorgaande brengt mee dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. Daaraan doet niet af dat op 16 maart 2000 aan de Officier van Justitie een aanzegging is gedaan ingevolge het huidige art. 435 Sv. 5. Slotsom Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in het beroep. Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 november 2000.