Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8564

Datum uitspraak1999-04-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12067 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/12067 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht onder dagtekening 31 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft E.L.C. Smink, de partner van gedaagde, een verweerschrift -met een bijlage- ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 maart 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.J. Bakker, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., en waar gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Gedaagde is op basis van een contract voor bepaalde tijd van 11 december 1995 tot en met 31 juli 1996 werkzaam geweest als tandartsassistente in dienst van tandarts X, gevestigd te Y (hierna: de werkgever). De werkgever heeft gedaagde in aansluiting daarop een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden. Op dit aanbod hebben gedaagde en haar partner gereageerd bij brief van 28 juni 1996. In reactie op dit schrijven heeft de werkgever bij brief van 3 juli 1996 kenbaar gemaakt dat de stellingname van gedaagde hem duidelijk is en zijns inziens dan ook geen basis meer bestaat voor een verdere samenwerking. De dienstbetrekking is dan ook per 31 juli 1996 geëindigd. Appellant heeft aan gedaagde per 1 augustus 1996 de kortdurende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarbij een sanctie toegepast van 20% over 16 weken. Bij het bestreden besluit van 8 januari 1997 heeft appellant, na bezwaar, de toegepaste sanctie gehandhaafd, thans op de grond dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. In dat verband heeft appellant overwogen dat het aangeboden werk passend was en de werkgever de bewuste brief van 28 juni 1996 door de provocerende toonzetting als een weigering van zijn aanbod heeft aangemerkt. Die toonzetting was voor de werkgever zelfs reden om aan te nemen dat de arbeidsverhouding verstoord was geraakt. De rechtbank was van oordeel dat het gedaagde vrij stond met de werkgever te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden en dat de door haar voorgestelde wijzigingen niet onredelijk waren. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor gedaagde niet voorzienbaar dat de werkgever zonder verder te willen onderhandelen aan haar heeft meegedeeld dat geen nieuw contract zal worden aangeboden. In dat verband is overwogen dat de toonzetting van de brief van 28 juni 1996 prikkelend was, maar niet verwijtbaar ten opzichte van de werkgever. Gelet op het aangeboden salaris en haar arbeidsverleden als tandartsassistente alsmede het salaris van een collega van gedaagde, was het volgens de rechtbank niet verwijtbaar dat bij de verlenging van het contract iets harder werd onderhandeld over het loon. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellant niet bevoegd was een sanctie op te leggen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het schrijven van de zijde van gedaagde van 28 juni 1996 zodanig provocerend is dat van de werkgever niet gevergd kon worden dat hij tot verdere onderhandelingen over het voorgestelde contract overging. Tevens is aangevoerd dat het voorgestelde contract tot een loonsverhoging van ruim f 400,- bruto per maand zou hebben geleid, dat gedaagde niet gediplomeerd is als tandartsassistente en dat aan gedaagde, zoals zij zelf heeft aangegeven, niet alle inzichten kunnen worden toegeschreven als vergelijkbare collega's. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. De Raad is met appellant van oordeel, dat voor gedaagde het werk als tandartsassistente, zoals haar dat per 1 augustus 1996 was aangeboden, als passend moet worden aangemerkt in de zin van artikel 24, derde lid, van de WW. De Raad wijst er daarbij op dat de aangeboden beloning hoger was dan het voorheen door gedaagde verdiende loon. Aan de dienstbetrekking van gedaagde is op 31 juli 1996 een einde gekomen door het van rechtswege expireren van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 21 mei 1991, RSV 1991/283, kan in een dergelijk geval het intreden van de werkloosheid te wijten zijn aan het toedoen van de werknemer, wanneer het dienstverband zou zijn verlengd (en de werkloosheid dus niet zou zijn ingetreden) indien de werknemer zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat tot die niet-verlenging heeft geleid en dat hem, vanuit het oogpunt van toepassingen van de WW, kan worden aangerekend. Met appellant is de Raad van oordeel dat de inhoud en toonzetting van de bewuste brief van 28 juni 1996 heeft geleid tot het niet verlengen van het contract per 1 augustus 1996. In deze brief is het salaris van gedaagde als een fooi aangeduid en tevens als bespottelijk laag. Gesteld is dat de werkgever de werkneemster, die gedaagde heeft vervangen, heeft gepoogd te intimideren, en wel op een zielige manier. De werkgever zou "wangedrag" van gedaagde in de hand hebben gewerkt. Voorts wordt de werkgever verweten een grenzeloos gebrek aan respect te hebben voor het arbeidsverleden van gedaagde, dat deels in Marokko ligt. Gedaagde en haar partner schamen zich voor het gedrag van de werkgever en merken dit aan als verborgen discriminatie. De bejegening van de werkgever van werknemers is als "out-dated" aangemerkt. Deze brief eindigt met "Indien u nog steeds van mening bent met Abir (= gedaagde) zaken te willen doen dan wens ik u veel succes en wijsheid daarbij." Voor zover de werkgever deze brief al niet heeft opgevat als een afwijzing van het aangeboden contract, zijn de verwijten aan de werkgever en de insinuaties in ieder geval zodanig grievend dat voorzienbaar was dat de werkgever geen enkele behoefte meer had om in te gaan op de materiële geschilpunten betreffende de inschaling en de vergoeding voor overwerk. De werkgever heeft aan appellant meegedeeld dat de arbeidsverhouding dermate geschaad was dat voortzetting niet meer mogelijk was. Deze verstoring van de arbeidsverhouding is naar het oordeel van de Raad uitsluitend veroorzaakt door de brief van 28 juni 1996. Gedaagde heeft immers verklaard dat er zich in de arbeidsverhouding geen echte problemen hebben voorgedaan, hetgeen de werkgever heeft bevestigd. De Raad is van oordeel dat er geen enkele reden bestond om de wensen en bezwaren van gedaagde niet in neutrale bewoordingen onder de aandacht van de werkgever te brengen waardoor het mogelijk was geweest een oplossing te vinden voor de beide punten van geschil. Uit het vorenstaande volgt dat het dienstverband niet is verlengd. Anders dan de rechtbank, is de Raad derhalve van oordeel dat gedaagde de verplichting ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen. Nu de gedraging die tot het van toepassing doen worden van laatstvermelde bepaling heeft geleid, heeft plaatsgevonden vóór 1 augustus 1996 is op grond van het in de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb.1996, 248) opgenomen overgangsrecht, artikel 27, eerste lid, van de WW, zoals die bepaling tot 1 augustus 1996 luidde, van toepassing en is appellant mitsdien bevoegd een sanctie toe te passen. Appellant heeft besloten gebruik te maken van de hem gegeven sanctiebevoegdheid en heeft, onder toepassing van het Besluit van 17 maart 1994, Stcrt. 1994, 61 van de Sociale Verzekeringsraad (hierna: het Sanctiebesluit) -welk besluit sedert 1 januari 1995 gold als een besluit van het Tijdelijk Instituut voor afstemming en coördinatie- een sanctie opgelegd van, kort gezegd, 20% gedurende 16 weken, zijnde de op een na lichtste sanctie van de van toepassing zijnde vijfde categorie. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid kunnen besluiten gebruik te maken van de hem gegeven sanctiebevoegdheid. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant aan het Sanctiebesluit op juiste wijze toepassing heeft gegeven en dat de toegepaste sanctie ook overigens in rechte stand kan houden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 april 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.M.T. Janmaat.