Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8575

Datum uitspraak1999-12-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/512 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/512 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 12 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te (thans) Woerden, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H. Segers, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganistatie Sociale Verzekering N.V., terwijl voor gedaagde is verschenen mr Koelewijn, voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren in 1945, is op 25 oktober 1994 als uitvoerder in dienst getreden bij de (rechtsvoorganger) van Gebr. VOF (hierna ook: X), een bouw- en aannemingsmaatschappij te Rotterdam. Op verzoek van X heeft de kantonrechter te Rotterdam bij beschikking van 13 november 1996 de tussen gedaagde en X bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 31 december 1996 ontbonden op grond van gewijzigde omstandigheden zulks onder toekenning aan gedaagde van f 20.000,-- te betalen door X. Gedaagde heeft vervolgens op 16 december 1996 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. In afwachting van de vaststelling van het recht op uitkering zijn aan gedaagde met ingang van 20 januari 1997 voorschotten toegekend. Bij besluit van 17 maart 1997 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 januari 1997 een uitkering op grond van de WW verleend waarbij een korting is toegepast van 35% gedurende een periode van 26 weken. Appellant heeft met toepassing van de artikelen 24 en 27, eerste lid, van de WW, zoals deze sinds de inwerkingtreding van de Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid vanaf 1 augustus 1996 (hierna: Wet Boeten) luiden, tot het opleggen van deze maatregel be-sloten, omdat naar zijn oordeel sprake is van verwijtbare werkloosheid, welke niet in overwegende mate aan gedaagde is te wijten. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 36 van de WW, besloten dat hetgeen tot en met 21 februari 1997 aan voorschotten onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd. Bij besluit van 14 mei 1997 heeft appellant de namens gedaagde tegen het primaire besluit van 17 maart 1997 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het besluit van 14 mei 1997 gegrond verklaard, dat besluit onder toewijzing aan gedaagde van proceskosten en griffierecht vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift, zulks met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft -kort samengevat- overwogen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Nu evenwel de verwijtbare gedragingen van gedaagde hebben plaatsgevonden voor 1 augustus 1996, zijn op grond van artikel XVII van de Wet Boeten de artikelen 24 en 27 van de WW zoals die luidden voor 1 augustus 1996 van toepassing. Het besluit van 14 mei 1997 berust dan ook, aldus de rechtbank, op een onjuiste wettelijke grondslag en wordt om die reden vernietigd. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening hebben de verwijtbare gedragingen van gedaagde zich vooral na 1 augustus 1996 voorgedaan zodat de wetgeving zoals die vanaf deze datum luidt van toepassing is. De Raad overweegt het volgende. In het eerste lid van artikel XVII van de Wet Boeten is bepaald dat de artikelen 24, tweede lid, 27 en 28 van de WW zoals deze luiden na de inwerkingtreding van de Wet Boeten niet van toepassing zijn op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich voordoen voor de inwerkingtreding van die wet, te weten 1 augustus 1996. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW zoals dat gold voor 1 augustus 1996 dan wel in de zin van deze bepaling zoals die nadien is gaan luiden, is derhalve, gelet op voormelde overgangsbepaling, van belang het moment waarop gedaagde zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag respectievelijk de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Afhankelijk hiervan is vervolgens of appellant met toepassing van artikel 27 van de WW, zoals dat luidde voor 1 augustus 1996, bevoegd is een sanctie op te leggen, zulks met inachtneming van het toen door appellant gehanteerde beleid, dan wel gehouden is met toepassing van artikel 27 van de WW, zoals dat per 1 augustus 1996 luidt, een maatregel op te leggen. Eind maart/begin april 1996 is gedaagde door de in maart 1996 bij X nieuw aangestelde technisch directeur erop gewezen dat hij niet naar behoren als uitvoerder functioneerde. Zo was genoemde directeur onder meer van oordeel dat de planning inzake personeel en materieel voor het onder supervisie van gedaagde te realiseren bouwwerk ontbrak dan wel zeer gebrekkig was. Vanaf eind april tot einde juni 1996 is gedaagde in verband met rugklachten arbeidsongeschikt geweest en op 15 juli 1996 heeft er met gedaagde wederom een gesprek plaats gevonden. Bij deze gelegenheid is van de zijde van X aan gedaagde meegedeeld dat hij als uitvoerder niet goed functioneerde, maar dat hem een laatste gelegenheid werd geboden zijn functioneren te verbeteren. Blijkens een verklaring van de directeur van X heeft gedaagde toen aangegeven dat daartoe het vertrouwen ontbrak en dat gedaagde heeft aangegeven dat dan maar ontslag zou moeten worden gevraagd waartegen hij zeker zou protesteren. Blijkens de door gedaagde afgelegde verklaring omtrent het gesprek op 15 juli 1996 is hem van de zijde van X duidelijk gemaakt dat zijn werkgever geen vertrouwen meer in hem had, waarna hij heeft opgemerkt dat er zonder wederzijds vertrouwen niet gewerkt kan worden, zodat dan maar ontslag moest worden gevraagd. Bij brief d.d. 15 juli 1996 heeft X gedaagde onder meer meegedeeld dat, gezien gedaagdes reactie van het van de zijde van X gedane aanbod, er geen vertrouwen meer is dat gedaagde in staat is zijn functioneren te verbeteren en dat er stappen zullen worden genomen om een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst. Van 18 juli tot en met 16 augustus 1996 was gedaagde met vakantie, op 24 augustus 1996 heeft er nog een gesprek met zijn werkgever plaats gevonden en op 28 augustus 1996 heeft gedaagde zich ziek gemeld. Op 24 september 1996 is gedaagde weer gaan werken. Inmiddels had X bij op 5 september 1996 door de kantonrechter ontvangen verzoekschrift verzocht de arbeidsovereenkomst met gedaagde te ontbinden. In de hierboven genoemde beschikking van de kantonrechter d.d. 13 november 1996 is onder meer overwogen dat de verhouding tussen partijen zozeer is verstoord -hierin bestaand dat X het vertrouwen in gedaagde volstrekt heeft verloren- dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan het dienstverband behoort te eindigen. Een vruchtbare verdere samenwerking moet, aldus de kantonrechter, worden uitgesloten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het bijzonder de gedragingen van gedaagde jegens zijn werkgever op 15 juli 1996 zodanig waren dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad heeft hierbij mede betrokken hetgeen de kantonrechter hieromtrent in zijn beschikking van 13 november 1996 heeft overwogen. Nu deze gedragingen zich voor 1 augustus 1996 hebben voorgedaan is er sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet Boeten. Mitsdien is ook van toepassing artikel 27 van de WW zoals dat voor genoemde datum gold. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag is gebaseerd. Van de zijde van appellant is ter zitting nog gewezen op een uitspraak van de Raad d.d. 24 april 1996, RSV 1996/189. Appellant is van oordeel dat in deze uitspraak steun is te vinden voor zijn opvatting dat in het geval van gedaagde terecht de bepalingen van de WW zijn toegepast zoals die gelden vanaf 1 augustus 1996. De Raad is evenwel van oordeel dat genoemde uitspraak niet de situatie betreft zoals die thans in geding is. Het overgangsrecht zoals dat is neergelegd in artikel XVII van de Wet Boeten biedt in het hier aan de orde zijnde geval, anders dan appellant meent, voldoende uitsluitsel omtrent het antwoord op de vraag welk recht dient te worden toegepast. Hierbij is niet van belang dat de eerste werkloosheidsdag alsmede de besluitvorming daaromtrent na 1 augustus 1996 ligt. Met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid van gedaagdes werkloosheid is de Raad, in dit geding ten overvloede, van oordeel dat gedaagde zich weinig coöperatief heeft opgesteld. Anderzijds kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de werkgever, mede als gevolg van een periode van ziekte van gedaagde gedurende ongeveer 2 maanden, aan gedaagde onvoldoende tijd heeft gegund zijn werkwijze aan de gestelde eisen aan te passen. Gelet op een en ander is de Raad voorshands van oordeel dat de mate van voorzienbaarheid van de beëindiging van het dienstverband gering was. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op f 1.420,--; Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 1999. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) A.M. Overbeeke.