
Jurisprudentie
AA8579
Datum uitspraak1998-11-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12277 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12277 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/12277 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Stichting X, te Y, appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 4 juli 1996, nr. AW 95/10895/24, houdende niet-ontvankelijkverklaring van appellante in het door haar tegen een besluit van gedaagde van 25 september 1995,
nr. P&O/POZ-95024030, ingestelde beroep.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 oktober 1998, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. H. Reit, verbonden aan Adviesbureau Reit B.V. te Nijverdal, en gedaagde door mr J.A.W. Mirck, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
II. MOTIVERING
In de eerste plaats overweegt de Raad, naar aanleiding van de in dit geding aan de orde gestelde vraag over de bevoegdheid van de Raad, het volgende.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht inzake een besluit of andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 25 september 1995 heeft gedaagde beslist op een drietal bezwaarschriften ingediend door A tegen te zijnen aanzien genomen besluiten van 24 april 1995, 17 juli 1995 en 28 juli 1995.
De Raad stelt vast dat genoemde A vanaf 1 augustus 1991 in de hoedanigheid van ambtenaar als beveiligingsmedewerker ten behoeve van het X bij gedaagdes ministerie werkzaam is geweest, en dat hij niet uitdrukkelijk is uitgezonderd van de ambtenaren die ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten (Stb. 1993, 398) per 1 juli 1995 overgingen in dienst van appellante op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
De Raad stelt echter tevens vast dat de hiervoor genoemde besluiten, voorzover al niet genomen ten aanzien van A in diens toenmalige hoedanigheid van ambtenaar (het besluit van 24 april 1995), voortborduurden op die hoedanigheid en er toe strekten de in die besluiten omschreven wijzigingen in diens ambtelijke rechtspositie aan te brengen.
De aangevallen uitspraak betreffende het besluit van 25 september 1995 is aldus een uitspraak inzake een besluit van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is, zodat ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet de Raad de bevoegde appèlinstantie is.
Ten gronde overweegt de Raad als volgt. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft vastgesteld en overigens ter zitting van de Raad ook is erkend, heeft appellante bij het instellen van beroep tegen gedaagdes besluit op bezwaar van 25 september 1995 de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken overschreden. De Raad acht de beslissing van de rechtbank om aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht geen toepassing te geven juist. De vertraging die na het bekend worden van het bestreden besluit binnen de gelederen van appellante is ontstaan vooraleer aan haar gemachtigde opdracht tot het instellen van beroep is gegeven dient geheel voor rekening van appellante te blijven.
De Raad ziet geen aanleiding nader in te gaan op de overigens in deze aangelegenheid naar voren gekomen vraag of appellante, indien zij tijdig beroep zou hebben ingesteld, in haar beroep zou kunnen zijn ontvangen.
Gezien het hiervoor overwogene wordt beslist als in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet hij geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1998.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.