Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8591

Datum uitspraak1999-06-17
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11527 ZW, 98/2287 ZW, 98/3329 ZW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11527 ZW 98/2287 ZW 98/3329 ZW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en ir A h.o.d.n. B, wonende te C, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt met betrekking tot de gedingen, geregistreerd onder nrs. 97/11527 ZW en 98/2287 ZW onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op de bij aanvullende beroepschriften van 8 april 1998 en 14 april 1998 in hoger beroep gekomen van een tweetal door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 10 oktober 1997 en 9 februari 1998 tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij deze uitspraken zijn, voor zover hier van belang, de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van appellant van 22 april 1997 respectievelijk 22 januari 1997 gegrond verklaard. Bij het aanvullend beroepschrift van 14 april 1998 heeft appellant de Raad een nader besluit op bezwaar, gedagtekend 14 april 1998, doen toekomen. Onder verwijzing naar de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verzocht deze beslissing in de hoger beroepsprocedure mede te beoordelen. Gedaagde heeft in de onderhavige gedingen bij brief van 25 mei 1998 een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter zitting van de Raad, gehouden op 6 mei 1999, gevoegd behandeld. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr M.A.J. Berkers, werkzaam bij Gak Nederland B.V. (hierna: Gak), en is gedaagde in persoon verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming in de onderhavige gedingen uit van de feiten, zoals die zijn vermeld in de aangevallen uitspraken. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het in het geding nr. 98/2287 ZW aan de orde zijnde besluit op bezwaar van 22 januari 1997 onbevoegd is genomen door het Gak, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ofschoon het besluit van 22 januari 1997 niet expliciet is ingetrokken, ziet de Raad in dit geval aanleiding om het door gedaagde hangende het hoger beroep alsnog bevoegdelijk genomen besluit op bezwaar van 14 april 1998 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb inhoudelijk te beoordelen. Uitgaande hiervan is in beide overige gedingen de vraag aan de orde of appellant bij zijn besluiten op bezwaar van respectievelijk 22 april 1997 en 14 april 1998 de ter uitvoering van artikel 60 van de Ziektewet (hierna: ZW) genomen primaire besluiten, inhoudende de indeling voor het premiejaar 1994 in de premiedifferentiatieklasse "hoog" en voor de premiejaren 1995/1996 in de klasse "extra hoog", op goede gronden heeft gehandhaafd. De Raad is, anders dan de rechtbank, tot een bevestigende beantwoording van deze vraag gekomen en overweegt daartoe het volgende. De bestreden besluiten hebben betrekking op respectievelijk de premiejaren 1994 en 1995/1996. Op de premievaststelling over deze jaren is, anders dan voor het jaar 1993, waarop onder meer de in RSV 1996/6 gepubliceerde uitspraak van de Raad van 7 juni 1995 betrekking heeft, het door de voormalige Sociale Verzekeringsraad op grond van artikel 60, elfde lid, van de ZW (oud) vastgestelde Besluit premiedifferentiatie Ziektewet van 27 december 1993, Stcrt. 251, zoals nadien gewijzigd (hierna: het Besluit) van toepassing. De rechtmatigheid van de bestreden besluiten dient dan ook primair te worden getoetst aan de bepalingen van de ZW en het Besluit, zoals deze ten tijde in geding luidden. "Artikel 60 van de ZW luidde, voor zover hier van belang, als volgt: "1. De bedrijfsvereniging stelt voor de groep of groepen van bij haar aangesloten werkgevers een ziekteverzuimcijfer vast. 2. De bedrijfsvereniging stelt voor de in het eerste lid bedoelde groep of groepen van bij haar aangesloten werkgevers een premie voor de ziekengeldverzekering vast. 3.Voor werkgevers die met inachtneming van door de bedrijfsvereniging te bepalen marges ten opzichte van het voor hen op basis van het eerste lid vastgestelde ziekteverzuimcijfer een hoger dan wel lager ziekteverzuim realiseren, stelt de bedrijfsvereniging een hogere respectievelijk lagere premie vast dan de op grond van het tweede lid vastgestelde premie. (...) 9. Bij de vaststelling van de ziekteverzuimcijfers, bedoeld in het eerste en derde lid, blijft in elk geval het ziekteverzuim buiten beschouwing gedurende de dagen waarover op grond van artikel 29, zevende, tiende of elfde lid, ziekengeld is uitgekeerd ter hoogte van het dagloon. (...).". Artikel 2 van het Besluit luidde, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Een bedrijfsvereniging hanteert als ziekteverzuimcijfer het ziekterisicocijfer. (...) 3. Het ziekterisicocijfer voor een bepaalde werkgever, bedoeld in artikel 60, derde lid van de Ziektewet, is het quotiënt waarbij de teller wordt gevormd door het in een kalenderjaar door de bedrijfsvereniging ten behoeve van de werknemers bij deze werkgever uitgekeerde ziekengeld, en de noemer wordt gevormd door het voor alle werknemers bij deze werkgever, voor de Ziektewet berekende premieloon voor dat kalenderjaar en de door de bedrijfsvereniging direct aan werknemers van deze werkgever verstrekte uitkeringen ingevolge de Ziektewet in dat kalenderjaar. 4. Bij toepassing van het tweede en derde lid blijven bij de berekening van het door de bedrijfsvereniging op grond van de Ziektewet uitgekeerde ziekengeld buiten beschouwing: a. uitkeringen op grond van artikel 29, zevende, tiende of elfde lid van de Ziektewet; b. uitkeringen op grond van artikel 35 of 36 van de Ziektewet; c. uitkering op grond van artikel 46 van de Ziektewet. (...)."." In de hiervoor aangehaalde bepalingen is de bij de invoering van de premiedifferentiatieregeling beoogde categorale systematiek neergelegd, waarin behoudens enkele limitatief opgesomde uitzonderingen geen ruimte bestaat voor een onderscheid naar de achtergrond van het gerealiseerde ziekteverzuimcijfer. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de vaststelling van de ziekteverzuimcijfers correct is, en voorts vaststaat dat het in de betreffende jaren aan de werknemer van gedaagde uitgekeerde ziekengeld niet onder de uitzonderingen van artikel 60, negende lid, van de ZW en artikel 2, vierde lid, van het Besluit valt, heeft appellant overeenkomstig het derde lid van artikel 2 van het Besluit dit ziekengeld bij de berekening van het ziekterisicocijfer terecht in volle omvang in aanmerking genomen. De Raad kan gezien het voorgaande tot geen ander oordeel komen dan dat de specifieke omstandigheden van gedaagde niet kunnen leiden tot indeling in een andere premiedifferentiatieklasse in de in het geding zijnde premiejaren. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak van 9 februari 1998, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking en dient de aangevallen uitspraak van 10 oktober 1997, zij het op andere gronden, te worden bevestigd. Voorts dient het beroep tegen het besluit van 14 april 1998 ongegrond te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 februari 1998 voorzover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 6 januari 1997 alsnog ongegrond; Bevestigt de aangevallen uitspraak van 10 oktober 1997; Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 1998 ongegrond. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.M. Overbeeke.