Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8593

Datum uitspraak1998-11-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11343 t/m 11349 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11343 t/m 11349 WVG U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Binnenmaas, appellant, en 1. A, 2. B, 3. C, 4. D, 5. E, 6. F, 7. G, allen wonende te H, gedaagden. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant is op bij beroepsschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht onder dagtekening 3 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagden is op 6 april 1998 een verweerschrift ingediend en van de kant van appellant is onder dagtekening 17 september 1998 een nader stuk ingezonden. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Y. van Hoven, werkzaam bij de gemeente Binnenmaas en door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en waar namens gedaagden is verschenen J.A. Knepper, directeur van de Gereformeerde Landelijke Instelling voor Beschermde Woonvormen, als hun gemachtigde. II. MOTIVERING Voor een meer uitvoerige weergave van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en wettelijke bepalingen, van het procesverloop in eerste aanleg en de daarbij door partijen ingenomen standpunten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In aanvulling op de omschrijving van de feiten in de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat de bestreden besluiten inhoudende bevestiging van appellants besluiten tot afwijzing van de aanvragen van gedaagden, allen wonende in een instelling voor beschermd wonen te Puttershoek, om de kosten van vervoer in verband met het bezoeken van een dagactiviteitencentrum (DAC) te Dordrecht in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) te vergoeden. De gronden waarop die besluiten berusten komen erop neer dat appellant de dagbesteding in het betrokken DAC beschouwt als een op het wonen in de beschermde woonvorm aansluitende vorm van georganiseerde dagbesteding, welke niet is te beschouwen als een zelfstandige, op eigen keuze gebaseerde, vorm van deelname aan het maatschappelijk verkeer doch een vorm van therapie zou zijn. Appellant acht ook niet gebleken dat gedaagden anderzins deelnemen aan het maatschappelijk verkeer op een wijze welke vervoerskosten met zich meebrengt. In beroep is namens gedaagden in het bijzonder gesteld dat er wel sprake is van een individueel en vrijwillig gebruik van het DAC, waarvoor enkel om economische redenen gezamenlijk vervoer is geregeld en ook dat het DAC zeker geen therapeutische doelstelling en werkwijze heeft. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat het bezoek van gedaagden aan het DAC is te beschouwen als een vorm van deelname aan het maatschappelijk verkeer, zoals bezoek aan een buurthuis, en niet als therapie en zij acht aannemelijk dat er wel sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte bij gedaagden. De rechtbank heeft daarom de beroepen van gedaagden gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van gedaagden. In hoger beroep is zijdens appellant betoogd - kort gesteld - dat de zorgplicht van het gemeentebestuur krachtens de WVG betrekking heeft op het leven van alledag, waartoe niet kunnen worden gerekend verplaatsingen in het kader van arbeid, schoolbezoek, gezondheidszorg en andere verplaatsingen die niet te maken hebben met het privé-leven. Appellant is in verband daarmee van opvatting dat vervoer dat als doel heeft het bezoeken van een DAC, gelet op het therapeutische en volstrekt ongebruikelijke karakter van een dergelijke instelling, niet is te beschouwen als te zijn gericht op deelname aan het leven van alledag en daarom niet onder de gemeentelijke zorgplicht valt. Voorts is vanwege appellant benadrukt dat DAC's, inclusief de vervoerskosten van deelnemers, veelal op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden gefinancierd. Alle DAC's, ook de niet in het kader van de AWBZ erkende, zoals het onderhavige, zouden een gelijkaardige doelstelling en een (arbeids)therapeutisch karakter hebben en daarom als zorgvoorzieningen zijn te beschouwen, waarop de zorgplicht ingevolge de WVG geen betrekking heeft. Ook heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat aan honorering van de aanvragen van gedaagden in de weg staat dat er bij hen, gelet op het feit dat deze uitsluitend betrekking hebben op een vanuit de beschermde woonvorm georganiseerde activiteit, geen sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. In deze gedingen staat ter beoordeling van de Raad of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderwerpelijke aanvragen om een vervoersvoorziening, op de in de bestreden besluiten neergelegde en nadien in beroep en hoger beroep toegelichte gronden, niet voor honorering in aanmerking kwamen. De Raad overweegt daaromtrent als volgt. Gedaagden zijn woonachtig in een regionale instelling voor beschermd wonen, die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend, en zijn derhalve op grond van artikel 2, tweede lid, van de WVG uitgesloten van de zorgplicht als omschreven in het eerste lid van dat artikel. Daar de betrokken instelling evenwel behoort tot een categorie, die is opgenomen in artikel 1 van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen (nader te noemen de Regeling), kunnen gedaagden alsnog krachtens de Regeling een beroep doen op de zorgplicht van het gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen. Nu in de Regeling een nadere omschrijving van die zorgplicht ontbreekt, gaat de Raad er, mede gelet op de toelichting bij de Regeling, van uit dat deze dezelfde reikwijdte heeft als de in de artikelen 2 en 3 van de WVG omschreven zorgplicht voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente wonende gehandicapten. Ter toetsing van de bestreden besluiten aan de, als voormeld opgevatte, zorgplicht van het gemeentebestuur stelt de Raad allereerst vast dat het door gedaagden bezochte DAC niet in het kader van de AWBZ is erkend in verband met het feit dat de doelgroep van dit DAC wordt gevormd door psychiatrisch gehandicapten, terwijl financiering op grond van de AWBZ beperkt is tot DAC's voor lichamelijk en verstandelijk gehandicapten. Gelet voorts op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens over dat DAC en de de aldaar georganiseerde activiteiten waarin gedaagden gedurende twee dagen per week participeren, houdt de Raad het ervoor dat het in de onderhavige gevallen in overwegende mate gaat om dagstructurende sociale activiteiten, welke met name gericht zijn op het in een beschermde omgeving bieden van een zinvolle tijdsbesteding aan ouderen met een psychiatrische handicap. Bezien tegen de geschetste achtergrond, acht de Raad de bewuste activiteiten, hoewel daaraan niet ieder therapeutisch aspect kan worden ontzegd, niet van dien aard dat deze niet gerekend kunnen worden tot de deelneming aan het maatschappelijk verkeer waarop de zorplicht van het gemeentebestuur in het kader van de WVG is gericht. De Raad heeft daarbij tevens doen wegen dat in de bij en krachtens de WVG gestelde regels geen aanknopingspunten zijn te vinden voor een zo strikte begrenzing van de zorgplicht ingevolge de WVG ten opzichte van het terrein van de gezondheidszorg als door appellant is bepleit. Met name ontbreekt in het regime van de WVG een regeling als destijds neergelegd in artikel 4 van het Koninklijk Besluit van 14 augustus 1976, Stb. 434 waarbij voorzieningen op het gebied van de wettelijke ziektekostenverzekeringen werden uitgezonderd van de werkingssfeer van de tot 1 april 1994 in artikel 57, tweede lid, van de AAW geregelde leefvoorzieningen. Het beroep dat namens appellant is gedaan op de toelichting van de Regeling kan de Raad evenmin brengen tot aanvaarding van een met voornoemde afbakeningsregeling vergelijkbare stringente begrenzing. Nog daargelaten of een toelichting bedoeld effect teweeg zou kunnen brengen, moet namelijk worden vastgesteld dat het desbetreffende onderdeel daarvan niet meer inhoudt dan een feitelijke beschrijving van de aanspraken op vergoeding van vervoerskosten die de doelgroep van de Regeling onder omstandigheden aan de AWBZ zou kunnen ontlenen. Verder ziet de Raad in de voorhanden gegevens, waarbij slechts summiere informatie over de individuele omstandigheden van gedaagden voorhanden is, onvoldoende basis om op voorhand te concluderen dat zich bij gedaagden geen in het kader van de WVG te honoreren vervoersbehoefte voordeed. De omstandigheid dat de deelneming aan de activiteiten van het DAC onmiskenbaar vanuit de betrokken beschermde woonvorm is gestimuleerd en dat het daarmee gemoeide vervoer vanuit die instelling is georganiseerd, vormt op zichzelf onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake was van een reële eigen behoefte van gedaagden. De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de door appellant gehanteerde categorische afwijzingsgronden geen stand kunnen houden, zodat de bestreden besluiten niet in rechte kunnen worden gehandhaafd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaarschriften van gedaagden dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak van de Raad overwogene. Ten overvloede in deze gedingen merkt de Raad op dat het vorenstaande niet betekent dat (alle) gedaagden nu voor een volledige vervoersvoorziening in aanmerking zouden moeten worden gebracht. De betrokken aanvragen zullen immers door appellant alsnog individueel getoetst dienen te worden aan de daarvoor geldende criteria. Gelet op de voorhanden gegevens en hetgeen door de gemachtigde van gedaagden ter zitting is gesteld, acht de Raad het -onder meer- bepaald niet ondenkbaar dat (een aantal van) gedaagden, al dan niet onder begeleiding, met het openbaar vervoer kan reizen, hetgeen aan toekenning van een vervoersvoorziening in de weg zou kunnen staan. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,-- dient te worden geheven. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 630,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van M. Nieuwenhuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 1998. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. Nieuwenhuis.