Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8594

Datum uitspraak1999-05-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/11230 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/11230 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellante is op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 13 oktober 1997 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 31 maart 1999 heeft appellante gereageerd op het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank te Utrecht op 21 juli 1997. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 1999, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Th.I. de Kieviet, werkzaam bij Gak Nederland bv (GAK). II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang. Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 1 oktober 1990 een uitkering ingevolge de WW toegekend met een uitkeringsduur van vier jaar. Dit recht is op 1 februari 1993 geëindigd. Appellante is per 1 februari 1993 voor een periode van 11 maanden aangesteld in de functie van junior-jurist bij de afdeling wet- en regelgeving van de directie juridische zaken van het Ministerie van Defensie. De laatste 8 maanden was zij aangesteld als ambtenaar in de zin van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABP). Na afloop van die werkzaamheden heeft appellante van 1 januari 1994 tot 1 juli 1994 een uitkering ontvangen op grond van de Uitkeringsregeling 1966. Appellante heeft zich tot gedaagde gewend met het verzoek haar WW-uitkering per 1 juli 1994 te doen herleven en die uitkering te verstrekken over de resterende periode tot 1 oktober 1994. Bij het bestreden besluit van 30 mei 1995 heeft gedaagde, na bezwaar, appellante per 1 juli 1994 uitkering ingevolge de WW ontzegd. Gedaagde is van mening dat appellante door het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar in de zin van de ABP de hoedanigheid van werknemer in de zin van de WW heeft verloren en dat die hoedanigheid ingevolge artikel 8, vierde lid, van de WW niet kan worden hergeven omdat appellante die werkzaamheden gedurende 8 maanden heeft verricht. De Raad overweegt het navolgende. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante door haar aanstelling als ambtenaar de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. In geschil is of de periode van aanstelling gedurende 8 maanden ingevolge artikel 8, vierde lid, van de WW een beletsel vormt voor het hergeven van de status van werknemer in de zin van de WW en daarmee voor de herleving van het recht op WW-uitkering per 1 juli 1994. Appellante heeft aangevoerd dat de ratio van de regeling van herleving van WW-rechten is dat uitkeringsgerech-tigden door het verrichten van niet-verzekeringsplichtige arbeid niet in een slechtere positie geraken. Naar haar mening is sprake van een niet voorziene omissie dat door haar werkzaamheden als ambtenaar gedurende 8 maanden haar resterend recht op WW-uitkering per 1 juli 1994 niet herleeft. Anders dan appellante heeft de Raad evenwel geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is van een onvoorziene omissie. De wetgever heeft in artikel 8 van de WW termijnen gesteld voor het hergeven van de status van werknemer en heeft daarmee aanvaard dat het verrichten van werkzaamheden anders dan als werknemer gedurende een langere periode ertoe leidt dat die status niet wordt hergeven en dat daardoor een resterend recht op WW-uitkering niet kan herleven. Dit geldt niet alleen voor de persoon die een te lange periode als ambtenaar heeft gewerkt, maar ook voor de persoon die langer dan anderhalf jaar werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WW. Dat de wetgever zich bewust was van deze consequentie blijkt voorts uit de toelichting bij de Wet van 22 december 1993, Stb. 1993, 744. Bij die wet is de termijn van drie maanden van artikel 8, vierde lid, van de WW gewijzigd in zes maanden om verder te voorkomen dat werkloze werknemers die langer dan drie maanden, doch korter dan zes maanden als ambtenaar gaan werken tussen wal en schip vallen omdat zij niet konden terugvallen op een oud WW-recht en evenmin aanspraak hadden op een uitkering op grond van een ambtelijke regeling omdat zij daarvoor te kort in dienst zijn geweest. Het standpunt van appellante dat gedaagde bij het hanteren van de termijn voor het hergeven van de status van werknemer beleidsvrijheid heeft en dat in haar geval aanleiding bestaat om daarvan gebruik te maken, kan de Raad niet onderschrijven. De in artikel 8, vierde lid, van de WW genoemde termijn is van dwingendrechtelijke aard, zodat gedaagde geen beleidsvrijheid toekomt. Ter zitting van de Raad heeft appellante verwezen naar een notitie afkomstig van gedaagde, waaruit zij afleidt dat gedaagde de vrijheid heeft om de termijn te verlengen tot 8 maanden. Dit berust evenwel naar het oordeel van de Raad op een misverstand. De notitie heeft betrekking op de vraag of sprake is van verzekeringsplicht ingevolge de WW of van de status als ambtenaar in de zin van de ABP. Deze notitie betreft derhalve niet de termijn van het hergeven van de status van werknemer. Van de zijde van gedaagde is verder uitdrukkelijk betwist, en ook de Raad is niet gebleken, dat gedaagde bij de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de WW een buitenwettelijk beleid voert. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij destijds zowel bij de correspondent van een kantoor van het GAK te Zeist als bij het hoofdkantoor van het GAK telefonisch heeft geïnformeerd naar de gevolgen van het aanvaarden van de betrekking bij het Ministerie van Defensie voor haar resterend recht op WW-uitkering. Volgens appellante waren de betreffende medewerkers niet in staat haar de juiste informatie te verstrekken en hebben zij volstaan appellante het advies te geven zich na afloop van de 11 maanden van de aanstelling opnieuw tot gedaagdes administratie te wenden. Wel is appellante erop gewezen dat zij het werk moest aanvaarden op straffe van een sanctie. De Raad stelt vast dat van de zijde van gedaagde aan appellante geen toezeggingen zijn gedaan dat haar resterend recht op WW-uitkering na de beëindiging van de aanstelling voor 11 maanden zal herleven. Voorts is de Raad niet gebleken dat gedaagdes medewerkers zodanig gebrekkige voorlichting hebben gegeven dat gedaagde op die grond gehouden is aan appellante van 1 juli 1994 tot 1 oktober 1994 WW-uitkering te verstrekken. Zo is het mogelijk dat ten tijde van het inwinnen van de informatie (nog) niet duidelijk was of, en zo ja, op welke tijdstip appellante de status van ambtenaar zou krijgen. Bovendien was niet uit te sluiten dat appellante per 1 januari 1994 bij hetzelfde departement, dan wel elders werk had gevonden met behoud van de status van ambtenaar, of als werknemer in de zin van de WW. De omstandigheid dat appellante zich naar zij stelt, onder dreiging van een sanctie op haar WW-uitkering genoodzaakt zag de betrekking bij het Ministerie van Defensie te aanvaarden, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 1999. (get.) J.C.F. Talman. (get.) D. Nebbeling.