
Jurisprudentie
AA8620
Datum uitspraak1999-07-14
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9954 AAW/WAO , 97/10027 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9954 AAW/WAO , 97/10027 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/9954 AAW/WAO
97/10027 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B (Marokko), appellant tevens gedaagde, hierna te noemen: A,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde tevens appellant, hierna te noemen: het Lisv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder het Lisv mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Het Lisv heeft bij brief van 13 maart 1996 aan A kennis gegeven van een besluit uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) houdende intrekking van de hem toegekende uitkeringen ingaande 2 augustus 1996 op de grond dat A met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 2 september 1996 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Lisv veroordeeld tot vergoeding van de renteschade aan A.
Beide partijen zijn van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend en het Lisv heeft desgevraagd bij brief van 25 november 1998 een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 1999, waar namens A is verschenen
mr J.T.R. Lucassen, advocaat te Venlo, en waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Elfferich, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Vervolgens is het onderzoek in deze procedure heropend. Naar aanleiding van gestelde vragen heeft het Lisv bij brief van 25 februari 1999 een nieuwe berekening van het maatmaninkomen van A in het geding gebracht.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft het Lisv aan A medegedeeld dat het besluit van 13 maart 1996 niet volledig wordt gehandhaafd en dat As WAO-uitkering ingaande 2 augustus 1996 wordt herzien naar de arbeidsongeschikt-heidsklasse van 15 tot 25%.
De Raad heeft besloten dit nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te betrekken in deze procedure.
Ten slotte hebben partijen toestemming verleend het onderzoek ter zitting in deze procedure achterwege te laten.
II. MOTIVERING
A is op 28 maart 1983 arbeidsongeschikt geworden als bediende kaasopslag in dienst van X te Y. Hij heeft ingaande 28 maart 1984 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ontvangen naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1991 is A teruggekeerd naar Marokko.
In februari 1995 is op verzoek van het Lisv door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) een gedetailleerd medisch rapport over A opgesteld. Na kennisneming van dit rapport heeft het Lisv A opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland door de chirurg
dr J.D.K. Munting en de verzekeringsgeneeskundige
J. Biersteker.
Bij het bestreden besluit zijn de aan A toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ingaande 2 augustus 1996 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt de hiervoor genoemde medische beoordeling ten grondslag, volgens welke er bij A sprake is van beperkingen
in verband met onder meer de diagnose ernstige coxarthrosis links. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidende tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 6,9%.
De rechtbank is met name op grond van een rapport van de door haar ingeschakelde orthopaedisch chirurg
dr W.H.J. Derks tot de slotsom gekomen dat er geen aan-leiding is de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, doch heeft dat besluit wel ver-nietigd, omdat het Lisv niet een uitlooptermijn van
zes maanden in acht heeft genomen vanaf het moment dat A was geïnformeerd over de aanstaande intrekking van zijn uitkeringen.
De Raad stelt voorop, dat uit het nadere besluit van
4 maart 1999 voortvloeit, dat het Lisv zijn besluit van
13 maart 1996 niet langer handhaaft voor zover daarbij de WAO-uitkering van A is ingetrokken. Het laatst genoemde besluit komt derhalve reeds in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
In geschil is derhalve of de intrekking van de AAW-uit-kering van A en de herziening van zijn WAO-uitkering, beide ingaande 2 augustus 1996, in rechte stand kunnen houden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het Lisv de medische beperkingen van A heeft onderschat. Uit de rapportage van de chirurg Munting volgt dat bij A, na radiologisch onderzoek, een ernstige coxarthrosis links is vastgesteld. Deze bevindingen stemmen in belangrijke mate overeen met de conclusies vermeld in het rapport van de CNSS. Voorts acht de Raad het rapport van de chirurg voldoende zorgvuldig tot stand gekomen, nu een radiologisch onderzoek is verricht en nu niet is gebleken dat A in december 1995 in Marokko onder behandeling van medici was, zodat er geen aanleiding bestond aldaar inlichtingen in te winnen. Anders dan de CNSS komt het Lisv op grond van de op deze diagnose gebaseerde belastbaarheid van A tot de slotsom dat hij in staat is diverse functies in een volledige dagtaak te verrichten. De Raad stelt vast dat de door de arbeids-deskundige genoemde (vijf) functies voldoen aan de voor A geldende beperkingen.
Voorts stelt de Raad vast dat uit de brief van de gemach-tigde van A van 29 maart 1999 blijkt dat A zich kan verenigen met de nader vastgestelde arbeidskundige grondslag, leidend tot een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van 15,6%. Het Lisv heeft derhalve terecht besloten de aan A toegekende AAW-uitkering in te trekken en de toegekende WAO-uitkering te herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Tussen partijen is voorts in geschil of het bestreden besluit in overeenstemming is met de eisen die het zorg-vuldigheidsbeginsel stelt met betrekking tot de in acht te nemen uitlooptermijn.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad brengt het zorg-vuldigheidsbeginsel mee dat aan een betrokkene na confron-tatie met de opvatting dat hij ongeschikt is voor zijn eigen werk maar geschikt voor passende werkzaamheden, een zogeheten uitlooptermijn van twee maanden wordt gegund. Voorts vloeit uit 's Raads jurisprudentie voort dat voor personen die lange tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen, zich hebben gevestigd in het buitenland en zich aldaar op basis van summiere berichtgeving moeten instellen op het weer verrichten van passend werk een uit-looptermijn van zes maanden na de confrontatie zorgvuldig is te achten.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan A een uitlooptermijn van zes maanden gegund moet worden, doch wel op welk moment die termijn aanvangt. De Raad stelt in dit verband voorop, dat niet is gesteld of gebleken dat de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging ten tijde hier van belang een specifiek beleid voerde ten aanzien van -de aanvang van- de uitlooptermijn voor personen wonend in het buitenland. Voorts is de Raad, met de rechtbank, van oor-deel dat uit zijn rechtspraak voortvloeit dat de uitloop-termijn aanvangt wanneer de betrokkene is geïnformeerd over de aanstaande schatting. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het Lisv de termijn van zes maanden na ontvangst van de brief van 2 februari 1996 niet in acht heeft genomen, nu bij het bestreden besluit de uitkeringen per 2 augustus 1996 zijn ingetrokken. De grief van het Lisv dat deze uitspraak leidt tot onduidelijkheid over de aan-vang van de uitlooptermijn kan de Raad niet onderschrijven. Zoals reeds uit 's Raads rechtspraak voortvloeit kan het Lisv in dit verband uitgaan van data waarop de betrokkene redelijkerwijs kennis kon dragen van de aanzegging
(RSV 92/211). De Raad is voorts van oordeel dat, mede gelet
op de termijnen van postbezorging in het buitenland, in gevallen als het onderhavige in het algemeen kan worden aangenomen, behoudens bewijs van eerdere ontvangst, dat de betrokkene uiterlijk zeven dagen na de verzending van de inhoud van de aanzeggingsbrief op de hoogte kan zijn.
De Raad merkt ten overvloede nog op dat een uitlooptermijn van zes maanden vanaf 9 februari 1996 in dit geval als voldoende zorgvuldig moet worden aangemerkt.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aange-vallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het besluit van het Lisv van 4 maart 1999 niet in stand kan blijven.
Vanwege A is in algemene bewoordingen verzocht om vergoeding van schade als bedoeld van artikel 8:73 van de Awb. Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient dit verzoek, ten aanzien van de wettelijke rente over de te betalen uitkering, te worden toegewezen. Voor wat betreft de wijze waarop appellant de aan gedaagde toekomende vergoeding van schade dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Lisv te veroordelen in de proceskosten van A in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Ten slotte stelt de Raad vast dat van het Lisv een griffierecht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Lisv tot betaling van renteschade als hiervoor overwogen;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van A in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,-;
Bepaalt dat van het Lisv een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uit-gesproken in het openbaar op 14 juli 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.