Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8625

Datum uitspraak1998-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9213 WW, 97/9214 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9213 WW 97/9214 WW Q. U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, hierna: betrokkene, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, hierna: Lisv. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv de rechtsopvolger van (het bestuur van) de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna: NAB). Mr P.H.E. Voûte, advocaat te Rotterdam, namens betrokkene, alsmede het Lisv hebben op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een onder dagtekening 14 augustus 1997 door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam gewezen uitspraak, welke betrekking heeft op een geschil tussen partijen inzake de uitvoering van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Het geding is met een aantal soortgelijke gedingen gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 1998, waar betrokkene is verschenen bij gemachtigden mr Voûte, voornoemd, alsmede haar kantoorgenoot mr G.P.H. Kreijen en voorts mr A.L. van Itzinga, werkzaam bij de werkgeversvereniging AWVN en ir B.C.A. Nooijen, secretaris van de Stichting Uittreding Havenbedrijven (hierna: STUH). Het Lisv heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr W.H.C. van Eck, mr W.M.J. Evers en M. Elfferich, allen werkzaam bij Gak Nederland bv. Ter voormelde zitting hebben partijen in een aantal gedingen hun hoger beroep ingetrokken. Na afloop van de gevoegde behandeling ter zitting zijn de resterende gedingen -de betreffende zaaknummers en de namen en woonplaatsen van de betrokkenen staan vermeld op de aan deze uitspraak gehechte bijlage-, waaronder het onderhavige, weer gesplitst en wordt hierin afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op grond van de zogeheten ouderenrichtlijn (richtlijn inzake het ontslagbeleid voor oudere werknemers) van 22 december 1987 was het mogelijk oudere werknemers bij voorrang te ontslaan. Onder bepaalde voorwaarden kon de directeur Arbeidsvoorziening afwijken van het anciënniteits- en afspiegelingsprincipe ten aanzien van oudere werknemers. Werknemers die op grond van deze regeling waren ontslagen, werden (collectief) niet-verwijtbaar werkloos in de zin van de WW beschouwd. Nadat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds in een persbericht van 29 oktober 1992 het voornemen daartoe had bekendgemaakt, is de ouderenrichtlijn met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken. Dit had tot gevolg dat werknemers van 55 jaar en ouder niet langer met toestemming van de Arbeidsvoorziening bij voorrang konden afvloeien. Op 21 november 1993 hebben de werknemers- en werkgeversorganisaties in de Amsterdamse en Rotterdamse havens een akkoord gesloten met daarin opgenomen een uittredingsregeling voor werknemers, geboren in de jaren 1937 tot en met 1941 en die voor hun pensioenvoorziening zijn aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven (hierna: PVH). Op grond van dit zogenoemde Havenakkoord konden voornoemde werknemers, die van de regeling gebruik maakten, onder meer aanspraak maken op een aanvulling op hun WW-uitkering. Die aanvulling werd uitbetaald door de STUH. Deelnemers aan de regeling hebben het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: GAK) gemachtigd hun WW-uitkering over te maken aan de STUH. Dit Havenakkoord was voor de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding bij brief van 15 december 1993 aan de Toezichtkamer van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (SVr) te verzoeken geëigende maatregelen te nemen, teneinde een juiste toepassing van de WW op het punt van verwijtbare werkloosheid te bewerkstelligen. Naar de mening van de Staatssecretaris was het, bezien ook in het licht van de intrekking van de ouderenrichtlijn, onaanvaardbaar dat aan grote groepen personen een vervroegde uittreding werd aangeboden met als basis een WW-uitkering, zonder dat er een reële kans op arbeidshervatting was. De individuele werknemer die op vrijwillige basis zijn dienstverband opgeeft, was, naar het oordeel van de Staatssecretaris, dan ook verwijtbaar werkloos. Het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij (hierna: Habivi), bij welke bedrijfsvereniging de bij het Havenakkoord betrokken werkgevers waren aangesloten en die derhalve de aanvragen om WW-uitkering van de betrokken werknemers diende te beoordelen, heeft op 16 december 1993 besloten de werknemers, die gebruik maken van de uittredingsregeling als "niet verwijtbaar werkloos" aan te merken. Dit besluit was voor de Toezichtkamer van de SVr -die van mening was dat dit besluit wegens het categorische karakter in strijd was met een rechtmatige uitvoering van de WW en deswege niet gehandhaafd kon blijven- aanleiding er bij de Habivi op aan te dringen alle individuele WW-aanvragen te toetsen aan alle relevante bepalingen van de WW. Op 16 september 1994 is in de Staatscourant het Besluit van de Habivi d.d. 4 februari 1994 gepubliceerd, inhoudende dat op de uitkering van een werknemer die werkloos is geworden als gevolg van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van een ouderenregeling, een sanctie kan worden toegepast. Dit besluit is vervolgens bij "Besluit inzake sanctietoepassing bij ouderenregelingen" van 20 oktober 1994 (Stcrt. 1994, 210) ingetrokken. In artikel 2 van laatstgenoemd besluit is bepaald dat toepassing van een sanctie op de WW-uitkering van een werknemer die werkloos is geworden als gevolg van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van een ouderenregeling, niet langer is uitgesloten. Nadat uit een door de Toezichtkamer van de SVr ingesteld onderzoek onder meer was gebleken dat de gevalsbehandeling door de Habivi onaanvaardbaar lang duurde en dat, ondanks de toezegging daartoe van de Habivi, in geen van de ruim 900 tot 1 oktober 1994 afgehandelde WW-aanvragen een sanctie was opgelegd, heeft de Toezichtkamer de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geadviseerd de behandeling van WW-aanvragen van deelnemers aan de ouderenregeling over te dragen aan een andere bedrijfsvereniging. Bij koninklijk besluit (Kb) van 1 maart 1995 (Stb. 1995, 110) is bepaald dat de taken en bevoegdheden van de Habivi worden uitgeoefend door de NAB ten aanzien van werknemers: a. die geboren zijn op of na 1 januari 1937 en voor 1 januari 1942; b. die verplicht verzekerd zijn bij de PVH; c. wier eerste werkloosheidsdag is gelegen op of na 1 januari 1994 en voor 1 januari 1997; en d. wier werkgever is aangesloten bij de Habivi. Over de wijze van uitvoering van dat Kb zijn door de Habivi en de NAB, in overleg met de partijen die waren betrokken bij het Havenakkoord, afspraken gemaakt. Onder meer is afgesproken dat aanvragen, ingediend na 1 januari 1995, door de NAB als normale WW-aanvragen behandeld zouden worden en dat de beoordeling diende plaats te vinden aan de hand van het NAB-beleid. Ten aanzien van alle ter zitting behandelde zaken geldt dat de betrokkenen behoren tot de categorie werknemers, vallend onder voornoemd Kb van 1 maart 1995. Daar de betrokkenen voorts na 1 januari 1995 hun verzoek om een WW-uitkering hebben ingediend, zijn de WW-aanvragen beoordeeld door de NAB. Betrokkene, geboren op 2 december 1937, is vanaf 1 februari 1973 werkzaam geweest bij Verbrugge Terminals B.V. te Terneuzen (hierna: Verbrugge), laatstelijk in de functie van controleur. Aan dit dienstverband is op 2 juni 1995 een einde gekomen, doordat betrokkene gebruik heeft gemaakt van de uittredingsregeling. De NAB heeft de wijze waarop de dienstbetrekking tussen betrokkene en Verbrugge een einde is gekomen -hoewel feitelijk gegoten in de vorm van een beëindiging met wederzijds goedvinden- gelet op de onderliggende omstandigheden aangemerkt als een ontslagneming als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW en betrokkene op grond daarvan verwijtbaar werkloos geacht. Om die reden heeft de NAB bij primair besluit van 2 oktober 1995 op de bij dat besluit met ingang van 5 juni 1995 aan betrokkene toegekende WW-uitkering, voor zover hier van belang, een sanctie toegepast van 30% gedurende 21 weken. Bij het bestreden besluit van 13 maart 1996 is het tegen deze sanctie ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak, die heeft geleid tot het geding, bij de Raad bekend onder nummer 97/6447 WW en 97/6452 WW, geoordeeld dat de NAB bevoegd was een sanctie op te leggen, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is te achten. Wegens het categorische karakter heeft de rechtbank zich niet kunnen verenigen met de zwaarte van de sanctie. Om die reden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, voor zover betreffende de korting op de WW-uitkering van 30% gedurende 21 weken, vernietigd en bepaald dat het Lisv opnieuw op bezwaar beslist, onder toewijzing van het griffierecht. Betrokkene stelt zich op de in hoger beroep nog gehandhaafde gronden op het standpunt dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, zodat in het geheel geen bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie bestaat. Subsidiair acht hij de hem opgelegde sanctie te zwaar. Het hoger beroep van het Lisv spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de wijze waarop van de sanctiebevoegdheid gebruik is gemaakt. Omtrent de toepassing van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW overweegt de Raad het volgende. Betrokkene is door zijn werkgever benaderd om deel te nemen aan de uittredingsregeling. Betrokkenes werkgever heeft op het zogenoemde werkgeversformulier vermeld dat betrokkene overcompleet was en dat, in aanmerking genomen de huidige functie-eisen, betrokkene in verband met diens arbeidsverleden en opleiding niet kon worden omgeschoold. Op het intake-formulier is onder meer vermeld dat betrokkene heeft verklaard dat, indien hij van de uittredingsregeling geen gebruik had gemaakt, hij op zeer korte termijn met toestemming van de Arbeidsvoorziening zou zijn ontslagen. Een en ander komt overeen met een in hoger beroep door de gemachtigde van betrokkene overgelegde, aan betrokkene gerichte brief d.d. 30 maart 1995 van diens werkgever. Door het Lisv is niet aannemelijk gemaakt dat het hierboven weergegevene onjuist is en ook de Raad ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van hetgeen door betrokkene en zijn werkgever is gesteld. Zoals ter zitting van de Raad nader is toegelicht, stelt het Lisv zich op het standpunt dat een havenarbeider die gebruik maakt van de uittredingsregeling niet verwijtbaar werkloos is indien met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten viel dat de werkgever op korte termijn, op betrokkene niet aan te rekenen gronden, een ontslagvergunning zou hebben aangevraagd en zou hebben verkregen wanneer de betrokken werknemer niet aan de beëindiging van zijn dienstverband zou hebben meegewerkt. De Raad kan zich hiermee verenigen. Nu gelet op het vorenstaande in dit geval van een dergelijke situtie sprake is, kan betrokkene niet als verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW worden aangemerkt. Het Lisv was dan ook niet bevoegd terzake een sanctie te treffen. Het bestreden besluit is derhalve terecht, zij het op andere gronden, door de rechtbank vernietigd. De Raad acht voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit van 2 oktober 1995, voorzover betreffende de opgelegde sanctie omdat betrokkene verwijtbaar werkloos werd geacht, te vernietigen. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat zij geen verzoek doet tot vergoeding van proceskosten, zodat de Raad op dit aspect niet verder behoeft in te gaan. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het Lisv is opgedragen opnieuw op bezwaar te beslissen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Vernietigt het primaire besluit van 2 oktober 1995, voorzover betrekking hebbende op de aan betrokkene opgelegde sanctie omdat deze verwijtbaar werkloos werd geacht; Verstaat dat het Lisv aan betrokkene het gestorte recht van ¦ 160,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 1998. (get.) P.H. Hugenholtz. (get.) D. Nebbeling.