
Jurisprudentie
AA8626
Datum uitspraak1999-01-26
Datum gepubliceerd2000-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7183 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2000-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7183 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/7183 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 15 juli 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 4 november 1997 heeft mr P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, zich voor appellant als gemachtigde gesteld en de gronden, waarop het beroep berust, aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr Meerbach, voornoemd, heeft daarop gereageerd in zijn schrijven van 12 maart 1998.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
15 december 1998, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr Meerbach, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.M.J. Evers, werkzaam bij Gak Nederland bv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant waren uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 13 september 1991 is bepaald dat, onder toepassing van het bepaalde in artikel 34 van de AAW respectievelijk artikel 45 van de WAO, de uitkering met ingang van
1 april 1991 op nihil wordt gesteld vanwege inkomsten van appellant uit arbeid.
Bij besluit van 16 december 1991 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de toepassing van voormelde artikelen met ingang van 28 september 1991 is beëindigd.
Bij brief van 14 oktober 1995, aangevuld bij latere brieven, heeft appellant gedaagde over de periode van 28 september 1991 tot en met 9 januari 1992 een WW-uitkering gevraagd.
Bij besluit van 13 september 1996 is dat verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat, nu appellant over deze periode recht had op een uitkering ingevolge de AAW en de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WW, geen recht op een WW-uitkering bestaat. Na bezwaar is voormeld besluit bij het thans bestreden besluit van 21 november 1996 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het daartegen ingesteld beroep ongegrond verklaard.
In het verweerschrift heeft gedaagde meegedeeld dat de grief van de gemachtigde van appellant, inhoudende dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de WW, juist moet worden geacht. De Raad onderschrijft dit standpunt, zodat het bestreden besluit, wegens een onjuiste wetstoepassing, dient te worden vernietigd.
Gedaagde heeft vervolgens aan de Raad verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien.
Gedaagde heeft daartoe aangevoerd dat, aangezien appellant voor het eerst op 14 oktober 1995 heeft doen blijken over de periode van 28 september 1991 tot 10 januari 1992 een WW-uitkering te willen hebben -zo al aangenomen zou moeten worden dat is voldaan aan het vereiste van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en aan de referte-eis- het bepaalde in artikel 23 van de WW in de weg staat aan de uitbetaling van de appellant eventueel over de betrokken periode toekomende uitkering. Daarbij is van belang, aldus gedaagde, dat hier niet gesproken kan worden van een bijzonder geval, als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
Appellant heeft niet betwist, en ook voor de Raad staat vast dat, uitgaande van 14 oktober 1995 als datum van eerste aanvraag, geen bijzonder geval als vorenbedoeld aanwezig kan worden geacht. Volgens appellant moet, voor de toepassing van artikel 23 van de WW, evenwel uitgegaan worden van 1 oktober 1991 als datum van aanvraag. Op die datum heeft appellant een gesprek gehad met de op gedaagdes administratiekantoor werkzame beambte J. Huntjens. Tijdens dat gesprek heeft appellant deze beambte een door hem op 28 september 1991 geschreven brief overhandigd. Deze beambte, aldus appellant, heeft in dat gesprek meegedeeld dat hij, appellant, niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering en dat alleen recht bestond op volledige uitbetaling van de uitkering ingevolge de AAW en de WAO.
De Raad overweegt hieromtrent dat in bedoelde brief van 28 september 1991 niet een verzoek aan gedaagde om WW-uitkering is vervat, en evenmin een melding van werkloosheid. Appellant deelt in bedoelde brief slechts mee dat aan zijn dienstverband als stuurman op 28 september 1991 een einde is gekomen en dat hij zich gaat voorbereiden op een cursus die hij moet gaan volgen, omdat hij anders niet meer als stuurman werkzaam kan zijn. In verband
hiermee verzoekt hij om de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen weer tot uitbetaling te laten komen. Ook uit de door J. Huntjens opgestelde gespreksnotitie is niet op te maken dat toentertijd gesproken is over werkloosheid van appellant en over een mogelijk recht op WW-uitkering.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling dat hij reeds op of rond 1 oktober 1991 een WW-uitkering heeft aangevraagd althans melding heeft gemaakt van zijn werkloosheid op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad om proces-economische redenen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de WW beslissen als onder III is aangegeven. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft betoogd, levert het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb hierbij niet een beperking op.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op ¦ 18,50 aan reiskosten in eerste aanleg, en op ¦ 1.775,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 13 september 1996;
Bepaalt dat de over de periode van 28 september 1991 tot 10 januari 1992 eventueel aan appellant toekomende WW-uitkering niet wordt uitbetaald;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ¦ 18,50 en in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.775,--, laatstgenoemd bedrag te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ¦ 210,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr J.C.F. Talman als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 1999.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.H. Berends.