Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8635

Datum uitspraak1999-02-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6703 ABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6703 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is mr J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 20 juni 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Brouwer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr N. Rietkerk, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellant is bij brief van 30 juli 1996 op last van de Officier van Justitie opgeroepen om een resterende gevangenisstraf te ondergaan die, rekening houdend met het recht op vervroegde invrijheidstelling, in totaal 73 dagen bedroeg. Ingevolge deze oproep heeft appellant zich op 2 september 1996 gemeld bij de gevangenis Westlinge te Heerhugowaard. Op 30 september 1996 is hij echter na weekendverlof niet naar de gevangenis teruggekeerd. Appellant heeft gedaagde op 1 oktober 1996 telefonisch verzocht om hervatting van zijn uitkering krachtens de ABW in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze aanvraag is afgewezen bij als besluit aan te merken brief van gedaagde van 28 november 1996. Gedaagde heeft hiertoe met name overwogen dat aan voortvluchtige gevangenen geen bijstand kan worden verstrekt. Namens appellant is tegen dit besluit bij brief van 10 december 1996 een bezwaarschrift ingediend. Vervolgens heeft gedaagde appellant bij besluit van 10 december 1996, voor zover van belang, medegedeeld dat de aan hem vanaf 1988 toegekende uitkering krachtens de ABW in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan werd beëindigd per 1 oktober 1996. Tegen dit besluit is bij brief van 19 december 1996 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit van 30 januari 1997 heeft gedaagde -voor zover van belang- de tegen de besluiten van 28 november 1996 en 10 december 1996 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Hiertoe is door gedaagde onder meer overwogen: "dat betrokkene geen bezwaar heeft tegen de beëindiging van zijn uitkering in verband met de detentie, doch bezwaar maakt tegen de weigering de uitkering te hervatten c.q. toe te kennen met ingang van 1 oktober 1996, toen betrokkene niet meer in detentie verbleef; dat ons inziens uit de samenhang tussen artikel 1 en artikel 84 ABW kan worden afgeleid dat slechts bijstand dient te worden verleend aan hier te lande verblijvende personen als het verblijf rechtmatig is; dat van een voortvluchtige gevangene niet gezegd kan worden dat het verblijf in zijn woning rechtmatig is; dat naar ons oordeel de Abw geen wijziging beoogt op dit punt ten opzichte van de ABW; dat bovendien voor betrokkene in die zin een voorliggende voorziening aanwezig is, dat hij, wanneer hij zich bij Justitie meldt, óf in detentie wordt genomen óf in afwachting is van detentie; dat betrokkene vanaf het moment van melding bij Justitie niet meer voortvluchtig is en voor bijstandverlening in aanmerking kan komen; (...)"." De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 20 juni 1997 onder meer het volgende overwogen: "Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de ABW wordt bijstand verstrekt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 84 ABW heeft betrekking op in Nederland verblijvende vreemdelingen. De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit de samenhang van de artikelen 1 en 84 ABW niet kan worden afgeleid dat aan een voortvluchtige gevangene met de Nederlandse nationaliteit geen bijstand kan worden verstrekt. Zij voegt hier ten overvloede aan toe, dat het enkele feit dat een persoon zich aan detentie heeft onttrokken diens verblijf in Nederland nog niet onrechtmatig maakt. Het bestreden besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank onderschrijft evenwel het subsidiaire standpunt van verweerder. Het zich melden bij Justitie teneinde een detentie te ondergaan kan naar het oordeel van de rechtbank terecht worden beschouwd als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 1a ABW. Tijdens detentie is de zorg voor de gedetineerde voor verantwoordelijkheid van Justitie. Krachtens het bepaalde in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht komen de kosten die aan vrijheidsstraffen zijn verbonden voor rekening van de Staat. Uit de Gevangenismaatregel blijkt dat Justitie zorg draagt voor huisvesting, voeding en geneeskundige verzorging. Een en ander heeft ook ten grondslag gelegen aan artikel 9, eerste lid, sub a, van de nieuwe Algemene bijstandswet, waarin degene aan wie zijn vrijheid rechtens ontnomen is het recht op (algemene en bijzondere) bijstand wordt ontzegd. Burgemeester en wethouders komt beleidsvrijheid toe ten aanzien van de verlening van bijzondere bijstand aan gedetineerden ter zake van vaste lasten zoals woninghuur. In het geval dat eiser na melding bij Justitie niet terstond in detentie wordt genomen, is hij niet als voortvluchtig te beschouwen. Verweerder merkt op dat eiser vanaf dat moment weer in aanmerking komt voor bijstandverlening. Deze opvatting van verweerder wordt door de rechtbank juist geacht.". Punt van geschil vormt de vraag of appellant terecht op en na 1 oktober 1996 niet voor een periodieke uitkering krachtens de ABW in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in aanmerking is gebracht. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 1 van de ABW wordt aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien bijstand verleend door burgemeester en wethouders. Onweersproken is, en ook de Raad gaat er op grond van de thans beschikbare gegevens van uit, dat appellant ten tijde van belang niet over de middelen beschikte om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien zodat hij zich in beginsel in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 1 van de ABW bevond. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of gedaagde en de rechtbank op juiste gronden hebben geoordeeld dat het bepaalde in artikel 1a van de ABW een belemmering vormt om in de onderhavige situatie tot bijstandsverlening over te gaan omdat appellant zich niet bij Justitie heeft gemeld teneinde de detentie te doen hervatten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de ABW, wordt geen bijstand verleend voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor betrokkene toereikend en passend te zijn. Als voorliggende voorziening in de zin van evengenoemd artikel dient naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt elke voorziening buiten de ABW waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Het penitentiair recht strekt er niet toe personen die zich aan detentie onttrokken hebben, aanspraak te geven of het hen mogelijk te maken een beroep te doen op de ter zake van detentie getroffen regelingen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Er kan hier dus niet gesproken worden van een voorliggende voorziening. Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde aan het bestreden besluit ten onrechte -mede- het bepaalde in artikel 1a van de ABW ten grondslag gelegd. De Raad voegt hieraan toe dat ook overigens in de ABW geen bepaling valt aan te wijzen waaruit blijkt dat aan belanghebbenden het recht op bijstand kan worden ontzegd uitsluitend op de grond dat zij zich niet bij Justitie melden teneinde een gevangenisstraf te ondergaan. Het bovenstaande neemt niet weg dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan van betrokkene tijdens zijn verblijf in detentie werd voorzien en dat derhalve dient te worden beoordeeld of betrokkene door zich te onttrekken aan zijn detentie blijk heeft gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat het bestreden besluit, voor zover hierbij is bepaald dat appellant na 1 oktober 1996 niet voor periodieke bijstand krachtens de ABW in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in aanmerking komt, en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen en daarbij dienen te onderzoeken of appellant overigens voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en f 1.420,--, als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep en f 7,-- als reiskosten in eerste aanleg en f 25,50 als reiskosten in hoger beroep, in totaal f 2.872,50. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat appellant op en na 1 oktober 1996 niet voor periodieke bijstand krachtens de ABW in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in aanmerking komt; Verstaat dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.427,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.445,50 te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad. Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van P. van Gelein Vitringa als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) P. van Gelein-Vitringa.