Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8638

Datum uitspraak1999-08-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6171 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6171 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 12 juni 1997 onder nr 96/1208 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 1 juli 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr T. Hoekstra, jurist bij de Stichting Gezamenlijke Rechtshulp te Leeuwarden. Gedaagde is, zoals reeds schriftelijk aangekondigd, niet verschenen. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Appellant is per 1 april 1989 eervol ontslag verleend uit zijn functie van leraar. Vanaf 1 april 1989 tot 1 april 1994 heeft appellant een herplaatsingswachtgeld ontvangen. Vervolgens is aan appellant per 1 april 1994 een volledig invaliditeitspensioen toegekend. Bij brief van 21 februari 1994 heeft appellant gedaagde verzocht om toekenning van een verlengd wachtgeld en/of een aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarbij heeft appellant gewezen op de beƫindiging van zijn herplaatsingswachtgeld per 1 april 1994. Gedaagde heeft daarop op 28 februari 1994 aan appellant meegedeeld dat hij een invaliditeitspensioen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) diende aan te vragen. Vervolgens heeft gedaagde naar aanleiding van een verzoek om verduidelijking bij brief van 14 maart 1994 aan appellant meegedeeld dat de duur van het herplaatsingswachtgeld vijf jaar is. Bij brief van 11 april 1994 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een verlengd wachtgeld dan wel een aanvulling op eventueel invaliditeitspensioen. Appellant heeft vervolgens met schrijven van 23 september 1994 gedaagde verzocht tot een uitspraak te komen op zijn bezwaarschrift van 11 april 1994. Bij brief van 4 december 1994 heeft appellant gedaagde verzocht om toekenning per 1 april 1994 van een aanvulling van 18% op zijn invaliditeitspensioen. Vervolgens heeft gedaagde bij zijn besluit van 20 december 1994 appellants bezwaar tegen gedaagdes beslissing van 14 maart 1994 gegrond verklaard en die beslissing ingetrokken. Appellant heeft gedaagde op 24 april 1995 verzocht om een beschikking ter zake van zijn aanvraag om aanvulling van zijn invaliditeitspensioen. Bij besluit van 5 juli 1995 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op een werkloosheidsuitkering als aanvulling op het invaliditeitspensioen. Bij besluit van 21 december 1995 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op een zogenaamde I-E20 uitkering. Daarbij is vermeld dat appellant op grond van het gestelde in artikel I-E20, vijfde lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO) binnen 3 jaar vanaf de dag volgend op de dag van ontslag dient mee te delen dat de blijvende arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en niet gebleken is dat appellant tussen 2 april 1989 en 2 april 1992 een dergelijke mededeling heeft gedaan. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 22 mei 1996 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 12 juni 1997 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen het standpunt van gedaagde te delen, inhoudende dat appellant gedurende de vijf jaar dat hij een herplaatsingswachtgeld ontving op grond van het artikel I-E20, derde lid, van het RpbO een uitkering van 18% van het invaliditeitspensioen had kunnen aanvragen, dat een ieder geacht wordt de wet te kennen, dat in een brochure is gewezen op de mogelijkheid van aanvulling van het wachtgeld en dat artikel I-E20, vijfde lid, van het RpbO gedaagde dwingt appellants aanvraag af te wijzen. Daarnaast verwerpt de rechtbank het standpunt van appellant dat uit de gegrondverklaring van het bezwaarschrift van 11 mei 1994 volgt dat aan appellant de gevraagde aanvulling is toegekend. Gelet op de aangevallen uitspraak en de standpunten van beide partijen dient de Raad in hoger beroep de vraag te beantwoorden of gedaagde appellants aanvraag om aanvulling op zijn invaliditeitspensioen per 1 april 1994 terecht heeft afgewezen met een beroep op artikel I-E20, vijfde lid, van het RpbO. De Raad overweegt daartoe het volgende. Anders dan de Nationale ombudsman in zijn door appellant overgelegde rapport van 16 november 1995 aangeeft, is de Raad van oordeel dat niet het besluit van 28 februari 1994 maar het besluit van 21 december 1995 beschouwd dient te worden als het hier relevante primaire besluit. Daarbij overweegt de Raad dat de daaraan voorafgaande aanvraag van 4 december 1994 voor het eerst een duidelijk verzoek bevat om een aanvulling van 18% op zijn invaliditeitspensioen. Voorts overweegt de Raad dat het vijfde lid van artikel I-E20 van het RpbO is ingevoegd bij besluit van 30 november 1993 (Stb. 1993, 696) en met ingang van 1 januari 1994 in werking is getreden. Ter zake van dit vijfde lid is niet voorzien in overgangsrecht. Appellant had ingevolge deze bepaling uiterlijk op 2 april 1992 een mededeling moeten doen van het bestaan van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid van artikel I-E20 van het RpbO. Dit betreft de omstandigheid dat de ziekte of gebreken uit hoofde waarvan de belanghebbende blijvend ongeschikt is verklaard zijn betrekking te vervullen in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten. In de periode van 2 april 1989 tot 2 april 1992 was het vijfde lid van artikel I-E20 van het RpbO echter nog niet in werking getreden. De meldingsverplichting is eerst bekend gemaakt in voormeld op 30 december 1993 uitgegeven Stb. 1993, 696. De Raad is van oordeel dat het niet aangaat van appellant te vergen dat hij voldoet of heeft voldaan aan een verplichting die ten tijde van belang nog niet bestond. In het onderhavige geval leidt onverkorte toepassing van artikel I-E20, vijfde lid, van het RpbO tot strijd met het algemeen beginsel van de rechtszekerheid zodat deze bepaling buiten toepassing dient te worden gelaten. Gezien het vorenstaande komen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak van de Raad opnieuw op appellants bezwaar moeten beslissen. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke worden begroot op respectievelijk f 1.775,- en f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Derhalve wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 210,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken op 12 augustus 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.M. van Maurik.